PENITENTIAIRE BEGINSELENWET

Zoals gewijzigd bij

* wet van 13 december 2000 (Tijdelijke instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming), Stbl. 2001, 20.

 

ARTIKELSGEWIJS COMMENTAAR

door Mr. Gerard de Jonge,

verbonden aan de Capaciteitsgroep Strafrecht en Criminologie

van de Universiteit Maastricht

Dit commentaar is bijgewerkt op 9 april 2001.

Inleidende opmerkingen

Op 1 januari 1999 zijn de Penitentiaire beginselenwet (PBW) en de daarbij behorende Penitentiaire maatregel (PM) van kracht geworden. Zij hebben de Beginselenwet gevangeniswezen en de Gevangenismaatregel (GM), beide daterend uit 1951 en van kracht geworden in 1953, vervangen.

Al eerder — op 1 oktober 1997 — trad de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT; Stb. 1997, 280) in werking, samen met het Reglement verpleging ter beschikking gestelden.

De reeks zal worden gecompleteerd met de inwerkingtreding van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (BJJI; Stb. 2000, 481) samen met het Reglement Justitiële Jeugdinrichtingen (Ontwerp-Reglement Stcrt. 16 november 2000, nr 233).

In dit, via de Internetsite van de Universiteit Maastricht gratis beschikbaar gestelde, commentaar (het auteursrecht wordt niet uitgeoefend; bronvermelding wordt op prijs gesteld) wordt regelmatig de jurisprudentie van de diverse beroepscommissies van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing verwerkt, evenals relevante jurisprudentie. Zoveel mogelijk worden ook de desbetreffende ministeriële regelingen en circulaires vermeld. Ook voor het penitentiaire recht belangrijke litteratuur wordt, waar dat zinvol lijkt, vermeld. Om een wisselwerking tussen de samensteller van dit commentaar en de gebruikers ervan te bevorderen wordt het op prijs gesteld als de lezers hun commentaar, aan- en opmerkingen of uitspraken van beklagcommissies per E-mail aan de auteur toezenden. Het adres is: gerard.dejonge@strafr.unimaas.nl

Litteratuur algemeen

Boekhoudt, A. e.a. (red.) Handboek Rechtspositie Gedetineerde 1999, Den Haag 1999, 334 blzz. Jonge, Gerard de, Rino Verpalen en Hetty Cremers, Bajesboek, Handboek voor gedetineerden en ter beschikking gestelden, Breda 1999, 432 blzz.

C. Kelk, Nederlands detentierecht, Deventer/Utrecht 2000, 397 blzz.

NB I — Op inrichtingsniveau is de PBW uitgewerkt in huisregels en wel volgens de aanwijzingen en bepalingen vervat in de Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen van 24 juli 1998, nr. 705050/98/DJI, opgenomen in de bundel van A. Boekhoudt (e.a.) red., Handboek Rechtspositie Gedetineerde 1999 (zie hierboven).

NB II - Indien het ontwerp Strafrechtelijke opvang verslaafden (dossiernr. 26 023) kracht van wet krijgt, wordt de PBW gewijzigd en aangevuld. De voornaamste aanvulling zal bestaan uit toevoeging van een hoofdstuk IVA "Opvang van verslaafden".

 

INHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk I Begripsbepalingen

Art. 1


Hoofdstuk II Doelstelling, beheer en toezicht

Artt. 2 t/m 7

Hoofdstuk III Bestemming

Artt. 8 t/m 14

Hoofdstuk IV Selectie en selectieprocedure

Paragraaf 1 Plaatsing en overplaatsing

Artt. 15 en 16

Paragraaf 2 Bezwaar- en verzoekschriftprocedure

Artt. 17 en 18

Hoofdstuk V Bewegingsvrijheid

Paragraaf 1 Mate van gemeenschap

Artt. 19 t/m 22

Paragraaf 2 Ordemaatregelen

Artt. 23 t/m 25

Paragraaf 3 Verlaten van de inrichting

Art. 26

Hoofdstuk VI Controle en geweldgebruik

Artt. 27 t/m 35

Hoofdstuk VII Contact met de buitenwereld

Artt. 36 t/m 40

Hoofdstuk VIII Verzorging, arbeid en andere activiteiten

Paragraaf 1 Verzorging

Artt. 41 t/m 46

Paragraaf 2 Arbeid en andere activiteiten

Artt. 47 t/m 49

Hoofdstuk IX Disciplinaire straffen

Artt. 50 t/m 55

Hoofdstuk X Informatie hoor- en mededelingsplicht en dossier

Art. 56 t/m 59

Hoofdstuk XI Beklag

Artt. 60 t/m 68

Hoofdstuk XII Beroep tegen uitspraken van de beklagcomissie

Artt. 69 t/m 71

Hoofdstuk XIII Beroep inzake plaatsing, overplaatsing, deelname aan een penitentiair programma, verlof en strafonderbreking

Artt. 72 en 73

Hoofdstuk XIV Overleg en vertegenwoordiging

Artt. 74 en 75

Hoofdstuk XV Bijzondere bepalingen met betrekking tot veroordeelden ten aanzien van wie artikel 13 of 19 van het wetboek van strafrecht is toegepast

Art. 76

Hoofdstuk XVI Bijzondere bepalingen betreffende inrichtingen tot klinische observatie bestemd

Art. 77

Hoofdstuk XVII Overgangs- en slotbepalingen

Artt. 78 t/m 95

 

HOOFDSTUK I. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

Voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

b. inrichting: een penitentiaire inrichting als bedoeld in artikel 3, eerste lid;

c. afdeling: een afdeling van een inrichting als bedoeld in artikel 8, tweede lid;

d. directeur: de persoon, bedoeld in artikel 3, derde lid, alsmede diens vervanger of vervangers, bedoeld in artikel 3, vierde lid;

e. gedetineerde: een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting plaatsvindt;

f. ambtenaar of medewerker: een persoon die een taak uitoefent in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;

g. selectiefunctionaris: een persoon belast met de plaatsing en overplaatsing van gedetineerden als bedoeld in artikel 15, derde lid;

h. reclasseringswerker: een reclasseringswerker als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995;

i. rechtsbijstandverlener: de advocaat of de medewerker van de stichting, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand;

j. Raad: de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (gew. bij wet van 13.12.’00, Stbl. 2001, 20).

k. commissie van toezicht: een commissie als bedoeld in artikel 7, eerste lid;

l. beklagcommissie: een commissie als bedoeld in artikel 62, eerste lid;

m. beroepscommissie: een commissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid;

n. verblijfsruimte: de aan een gedetineerde door de directeur ingevolge artikel 16, tweede lid, toegewezen ruimte;

o. penitentiair programma: een programma als bedoeld in artikel 4;

p. huisregels: regels als bedoeld in artikel 5, eerste lid;

q. regime: het samenstel van de verzorging en activiteiten, bedoeld in hoofdstuk VIII, en de regels die gelden voor gedetineerden in een inrichting of afdeling;

r. activiteiten: activiteiten als bedoeld in hoofdstuk VIII;

s. vrijheidsstraf: gevangenisstraf, (vervangende) hechtenis, militaire detentie en (vervangende) jeugddetentie;

t. vrijheidsbenemende maatregel: voorlopige hechtenis, vreemdelingenbewaring, gijzeling, terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging en vrijheidsbeneming die op andere dan de in artikel 1, onder s, genoemde gronden plaatsvindt;

u. strafrestant: het gedeelte van een opgelegde vrijheidsstraf dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan, waarbij wordt uitgegaan van de toepassing van de vervroegde invrijheidstelling volgens de daarvoor geldende wettelijke regeling;

v. goed gedrag: een zodanige opstelling van een gedetineerde dat hij, met name door de wijze waarop hij het recht op deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid heeft aangewend of door andere, vergelijkbare, activiteiten binnen de inrichting, heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving.

HOOFDSTUK II. DOELSTELLING, BEHEER EN TOEZICHT

Artikel 2

1. De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel vindt, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, plaats door onderbrenging van de persoon aan wie deze is opgelegd in een penitentiaire inrichting dan wel door diens deelname aan een penitentiair programma.

2. Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij.

3. De tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen vindt zo spoedig mogelijk plaats na de oplegging van de straf of het nemen van de maatregel.

4. Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging plaatsvindt van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn.

Litteratuur

Vegter, P.C., Behandelen in de gevangenis, Deventer 1999, 57 blzz.

Artikel 3

1. Onze Minister wijst penitentiaire inrichtingen aan.

2. Het opperbeheer van de inrichtingen berust bij Onze Minister. Onze Minister kan mandaat verlenen inzake de uitvoering hiervan alsmede betreffende de hem bij of krachtens deze wet toegekende overige bevoegdheden aan het hoofd van de Dienst Justitiële lnrichtingen.

3. Het beheer van een inrichting of afdeling berust bij de directeur, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen.

4. Onze Minister wijst een of meer personen aan als plaatsvervanger van de directeur.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende het beheer van en het regime in een inrichting.

Lid 3

De lokatiedirecteuren, de unitdirecteuren en hun formele plaatsvervangers werkzaam in penitentiaire inrichtingen zijn blijkens een besluit van de minister van Justitie van 18 januari 1999 (kenmerk 741243/99/DJI) aangewezen als plaatsvervangers van de directeuren bedoeld in het derde lid van dit artikel (BrC 8 maart 1999 — A 99/158/GSA). Dit besluit is van belang bij de beoordeling van klachten over de bevoegdheid tot het nemen van afzonderingsmaatregelen (artt. 23 t/m 25) en tot het opleggen van disciplinaire straffen (artt. 50 t/m 55).

Artikel 4

1. Een penitentiair programma is een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in aansluiting op hun verblijf in een inrichting en dat als zodanig door Onze Minister is erkend.

2. Een gedetineerde komt slechts in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma, indien:

a. hij onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten minste een jaar bedraagt,

b. hij ten minste de helft van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan, en

c. het gedeelte van de vrijheidsstraf dat hij nog moet ondergaan, ten minste zes weken en ten hoogste een jaar bedraagt.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven die in elk geval de inhoud, de voorwaarden voor en het toezicht op deelname, de gevolgen van niet-nakoming van de voorwaarden en de rechtspositie van de deelnemers aan een penitentiair programma betreffen.

4. Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

5. Met inachtneming van het tweede lid en de regels krachtens het derde lid kan Onze Minister een penitentiair programma erkennen en bepalen welke gedetineerden voor deelname hieraan in aanmerking komen.

Zie vooral ook artikel 5 e.v. PM.

Nadere regels

Erkenningsregeling penitentiair programma, Regeling van de minister van Justitie van 23 december 1998, nr. 735544/98/DJI, houdende bepalingen met betrekking tot de eisen voor erkenning van een penitentiair programma of onderdeel daarvan.

Richtlijn van 15 september 1999, kenmerk 789031/99/DJI. Onderwerp: Penitentiaire Inrichting Administratief (voorheen virtuele inrichting) en Betalingsregeling Penitentiaire Programma’s.

 

Artikel 5

1. De directeur stelt, in aanvulling op de bij of krachtens deze wet gegeven regels en met inachtneming van het dienaangaande door Onze Minister vast te stellen model en door deze te geven aanwijzingen, huisregels voor de inrichting of afdeling vast.

2. De directeur kan ambtenaren en medewerkers machtigen tot de uitoefening van hem bij of krachtens deze wet gegeven bevoegdheden en de naleving van zijn zorgplichten, met uitzondering van de bevoegdheden, genoemd in het eerste en vierde lid.

3. De directeur is, voor zover zulks noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, bevoegd aan de gedetineerden bevelen te geven. De gedetineerden zijn verplicht deze bevelen op te volgen.

4. Aan de directeur is voorbehouden de beslissing omtrent:

a. de onderbrenging van een kind in de inrichting, bedoeld in artikel 12, tweede en vijfde lid;

b. de uitsluiting van deelname aan activiteiten en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 23, tweede lid;

c. de plaatsing in afzondering en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op de gronden van artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 24, derde lid, en de toepassing van artikel 25;

d. de beperking en de intrekking van verlof, bedoeld in artikel 26, derde lid;

e. het onderzoek in het lichaam, bedoeld in artikel 31;

f. het gedogen van een geneeskundige handeling, bedoeld in artikel 32;

g. de bevestiging door mechanische middelen en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 33, eerste onderscheidenlijk derde lid;

h. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 51, en de toepassing van de artikelen 52, eerste en tweede lid, en 53, derde en vierde lid.

Artikel 6

De Raad behandelt beroepschriften ingevolge de hoofdstukken XII, XIII en XV, en hoofdstuk 7 van de Penitentiaire maatregel. (gew. bij wet van 13.12.’00, Stbl. 2001, 20)

Artikel 7

1. Bij elke inrichting dan wel afdeling wordt door Onze Minister een commissie van toezicht ingesteld.

2. De commissie van toezicht heeft tot taak:

a. toezicht te houden op de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in de inrichting of afdeling;

b. kennis te nemen van door de gedetineerden naar voren gebrachte grieven;

c. zorg te dragen voor de behandeling van klaagschriften ingevolge het bepaalde in hoofdstuk Xl;

d. aan Onze Minister, de Raad en de directeur advies en inlichtingen te geven omtrent het onder a gestelde.

3. De commissie van toezicht stelt zich door persoonlijk contact met de gedetineerden regelmatig op de hoogte van onder hen levende wensen en gevoelens. Bij toerbeurt treedt één van haar leden hiertoe op als maandcommissaris.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze van de commissie, de benoeming en het ontslag van haar leden alsmede over de werkzaamheden van de maandcommissaris.

HOOFDSTUK III. BESTEMMING

Artikel 8

1. Onze Minister bepaalt de bestemming van elke inrichting of afdeling ingevolge de artikelen 9 tot en met 14 en stelt regels voor de plaatsing en overplaatsing van de gedetineerden.

2. Onze Minister kan delen van een inrichting als afdeling met een aparte bestemming aanwijzen.

Algemeen

Sinds 1 december 2000 zijn de penitentiaire inrichtingen organisatorisch in de volgende 20 clusters ondergebracht: Noord-Holland Noord, Amsterdam, Flevoland, Midden Holland, Utrecht, Haaglanden, Zuid-West, Rijnmond, Breda, Noord-Brabant Noord, Vught, Limburg Zuid, Zuid-Oost, Overijssel, Achterhoek, Arnhem, Noord, Veenhuizen, Ter Apel en Tilburg. (circulaire van 28 november 2000, nr. 5066783/00/DJI).

Bij het ontbreken van een gepubliceerd landelijk bestemmingenplan is het voor gedetineerden en hun raadslieden uiterst moeilijk om te bepalen welke inrichting het meest geschikt lijkt voor de (verdere) detentie. Soms blijkt pas in het kader van een beroepsprocedure dat er bestemmingswijzigingen hebben plaatsgevonden of dat er een nieuw soort bestemming is gecreëerd. Zo bleken, zonder dat de beroepscommissie dat wist, en overigens zonder dat zulks door de minister was geformaliseerd, per 1.1.1999 alle inrichtingen voor dagdetentie te zijn hernoemd tot penitentiaire trainingscentra (PTC), en bleken die te fungeren als onderdeel van penitentiaire programma’s (BrC 12 april 1999 — B 99/77/GB). Uit een uitspraak van de voorzitter van de CRS blijkt dat in PI "Oosterhoek" te Grave een ‘structuur begeleidingsafdeling’ bestaat (SBA), waarin men na afloop van plaatsing op een strafcel geplaatst kan worden (BrC 16 februari 2000 — 00/92/GSA).

Het is de beroepscommissie gebleken dat selectiefunctionarissen het strikte onderscheid in regimes tussen de inrichtingen en het verschil tussen lang- en kortgestrafte gedetineerden niet altijd handhaven. Het komt wel voor dat langgestrafte gedetineerden, bij plaatsgebrek in de voor die categorie gedetineerden bestemde inrichtingen, in de gevangenis voor kortgestraften worden geplaatst. Zulk een selectie is in strijd met de wet en sneuvelt in beroep (BrC 21 april 1999 — B 99/56/GB).

Lid 1

BIBA

Voor die gedetineerden, die op grond van het geplaagde delict of wegens hun persoonlijkheid in andere inrichtingen moeilijk te plaatsen zijn dan wel niet verwijtbaar gemeenschapsongeschikt zijn, is bestemd de afdeling B 2 (BIBA) van de gevangenis te Den Haag (extravert en introvert geaarden), welk een regime van beperkte gemeenschap heeft (BrC 22 maart 2000 — B 99/431/GB).

Half Open Inrichting (HOI)

Bij de berekening van het strafrestant dat men minimaal moet en maximaal mag hebben om voor een HOI te kunnen worden geselecteerd moet men uitgaan van een gefixeerde VI datum. Als men naast een gevangenisstraf is veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag wegens wederrechteljk verkregen voordeel dan wordt de daarbij bepaalde vervangende hechtenis opgeteld bij de VI-datum, waardoor het totale strafrestant te groot kan zijn voor selectie voor een HOI (BrC 23 april 1999 — B 98/256). Deze ‘vervangende hechtenis’, die in feit neer komt op gijzeling, telt namelijk niet mee bij de berekening van de VI-datum (art. 24d jo. 24 e WvSr).

Als een gedetineerde na zijn ontslag uit detentie (vermoedelijk) niet in Nederland zal mogen blijven, voldoet hij volgens de desbetreffende circulaire (zie hieronder) daarmee niet aan de criteria voor plaatsing in een HOI, ook niet als hij in afwachting van een beslissing over zijn verblijfsrecht in Nederland mag blijven ( BrC 13 december 1999 — B 99/458/GB). Het is ook niet voldoende als men in het bezit is van een door de Belgische autoriteiten afgegeven EG-verblijfskaart (BrC 6 augustus 1999 — B 99/187/GB). Ook als de uitzetting van een ongewenst verklaarde gedetineerde tijdelijk om medische redenen niet onmiddellijk wordt geëffectueerd komt hij niet in aanmerking voor een HOI-plaatsing (BrC 10 juni 1999 — B 99/100/GB).

Terugplaatsing van een HOI naar een gesloten inrichting omdat betrokkene wegens suikerziekte in de HOI niet te handhaven zou zijn werd onredelijk en onbillijk gevonden omdat met een beetje extra zorg en de verstrekking van een ‘pieper’ om alarm te kunnen slaan bij een aanval, voortzetting van de HOI-plaatsing wel mogelijk was (BrC 28 september 1999 — B 99/305/GB).

Penitentiaire Open Inrichting (POI)

Eind 1999 telde Nederland slechts één POI voor uitsluitend vrouwen, "Het Spoor" te Utrecht, met plaats voor 10 vrouwen. In mei 1999 is in Het Spoor een penitentiair programma (PP) van start gegaan, dat tot 2001 als experiment wordt beschouwd. Vaste onderdelen van dat PP zijn een cursus sociale vaardigheden en een budgetteringscursus. Het PP voorziet in begeleiding in de zorg van het gezin. Gezinshulp kan onderdeel zijn van het programma (Bron: Balans, jrg. 29, nr. 9, oktober 1999, blzz. 4-5).

Arbeidsongeschikten, minder validen en oudere gedetineerden komen in beginsel eveneens voor plaatsing in een POI in aanmerking. De medische gesteldheid van een gedetineerde kan echter van dien aard zijn dat die toch aan een HOI-plaatsing in de weg staat (BrC 11 oktober 1999 — B 99/346/GB). Verder is een redelijke beheersing van de Nederlandse taal een vereiste voor een plaatsing in een POI (BrC 19 april 2000 — 00/122/GB).

Lid 2

Paviljoen I D van PI Nieuw Vosseveld te Vught kent een regime van beperkte gemeenschap en is bestemd voor mannelijke gedetineerden die in extreme mate een beheersrisico vormen (EBR-regime). Dit blijkt uit BrC 8 maart 1999 — B 98/267.

Ministeriële regelingen/ circulaires

Circulaire van 26 september 1990, nr. 29469/DJ/90, Plaatsing POI, (Sancties 1990, nr. 81,blz. 348 e.v.)

Ministeriële regeling Selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden van 15 augustus 2000, nr. 5042803/00/DJI, Stcrt. 12 september 2000, nr. 176.

Circulaire van 26 juni 1998, nr. 703503/98/DJI, Bestemming paviljoen I D van de PI Nieuw Vosseveld te Vught

Artikel 9

1. lnrichtingen zijn te onderscheiden in huizen van bewaring en gevangenissen. In bijzondere gevallen kan Onze Minister een inrichting aanwijzen tot zowel huis van bewaring als gevangenis.

2. In huizen van bewaring kunnen worden opgenomen:

a. personen ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven;

b. personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf plaatsvindt voor zover hun strafrestant bij het onherroepelijk worden van de veroordeling niet meer bedraagt dan drie maanden;

c. personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf plaatsvindt en die in afwachting zijn van plaatsing in een gevangenis of deelname aan een penitentiair programma;

d. personen in vreemdelingenbewaring;

e. gegijzelden;

f. ter beschikking gestelden ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in de artikelen 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht is gegeven voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is;

g. alle anderen aan wie krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens hun vrijheid is ontnomen, voor zover geen andere plaats voor hen is bestemd of voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.

3. Onze Minister wijst in elk arrondissement ten minste één inrichting of afdeling aan als huis van bewaring.

Lid 2 onder e

Op gegijzelden is onverkort het regime dat geldt voor onveroordeelden van toepassing, zodat zij bijvoorbeeld ook aan urinecontroles kunnen worden onderworpen. Het Gijzelingsbesluit heeft sinds februari 1993 geen gelding meer (BrC 11 mei 1999 — A 99/243/GA).

Artikel 10

1. Gevangenissen zijn bestemd voor de opneming van personen die tot vrijheidsstraf zijn veroordeeld. Tot gevangenisstraf veroordeelden aan wie tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd, kunnen na het einde van de vrijheidsstraf in een gevangenis verblijven, zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.

2. In bijzondere gevallen kan gijzeling als bedoeld in artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften in een gevangenis ten uitvoer worden gelegd.

3. Gevangenissen kunnen volgens regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden onderscheiden naar de lengte van de straf of het strafrestant van de daarin op te nemen tot vrijheidsstraf veroordeelden.

Lid 3

De selectiefunctionarissen hanteren ten aanzien van (zeer) lang gestraften een beleid dat er op neer komt dat lang gestraften pas bij een strafrestant van 4 jaar of minder bij wijze van detentiefasering binnen het regime van algehele gemeenschap in de gesloten gevangenissen naar "Norgenhaven" of "Esserheem" worden overgeplaatst (tenzij specifieke omstandigheden tot een eerdere overplaatsing noodzaken (BrC 12 april 2000 — B 99/565/GB).

Artikel 11

1. Mannelijke en vrouwelijke gedetineerden worden gescheiden ondergebracht.

2. Onze Minister wijst inrichtingen of afdelingen aan die uitsluitend zijn bestemd voor de onderbrenging van vrouwelijke gedetineerden.

3. Onze Minister kan inrichtingen of afdelingen aanwijzen waarin van het eerste lid wordt afgeweken vanwege hun bestemming als inrichting of afdeling voor bijzondere opvang als bedoeld in artikel 14.

4. De directeur kan gedetineerden van verschillend geslacht die in dezelfde inrichting verblijven in de gelegenheid stellen gezamenlijk aan activiteiten deel te nemen.

Artikel 12

1. Onze Minister wijst de inrichtingen of de afdelingen aan waarin kinderen tot een in de aanwijzing aangegeven leeftijd kunnen worden ondergebracht.

2. lndien een gedetineerde een kind in de inrichting of afdeling, bedoeld in het eerste lid, wil onderbrengen teneinde het aldaar te verzorgen en op te voeden, behoeft hij de toestemming van de directeur. De directeur kan deze toestemming geven, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen:

a. de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;

b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.

3. De directeur kan aan de toestemming voorwaarden verbinden met het oog op een belang als bedoeld in het tweede lid.

4. De directeur kan over een door hem voorgenomen onderbrenging van een kind in de inrichting of afdeling het advies inwinnen van de Raad voor de Kinderbescherming.

5. De directeur kan de toestemming intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het tweede lid of indien de gedetineerde een bepaalde voorwaarde niet nakomt. lndien de directeur een nader onderzoek nodig oordeelt, kan hij de medewerking van de Raad voor de Kinderbescherming inroepen.

6. De directeur is verplicht de toestemming in te trekken, indien de onderbrenging van het kind in de inrichting in strijd komt met enige op het gezag over het kind betrekking hebbende beslissing.

7. In de huisregels worden nadere regels gesteld omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting.

8. De kosten van de verzorging van het kind komen voor rekening van het Rijk, voor zover de gedetineerde niet zelf in die kosten kan voorzien.

Algemeen

Als een moeder door overplaatsing van het bij haar in de inrichting verblijvende kind wordt gescheiden, dan kan zij over de plaatsing van dat kind in een pleeggezin niet klagen bij de penitentiaire tuchtrechter omdat een kinderbeschermingsautoriteit voor een dergelijke plaatsing verantwoordelijk is (BrC 25 februari 1999 — A 98/1238).

Lid 1

Begin 2000 was de tijdsduur van onderbrenging van een kind bij de moeder i n PI Utrecht, locatie "Niewegein Vrouwen’ beperkt tot 9 maanden (BrC 18 februari 2000 — 00/132/GSA).

De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 20 januari 2000 aan de minister een advies uitgebracht over de maximale termijn die een baby in een gesloten inrichting bij de moeder zou moeten kunnen doorbrengen. De Raad vindt dat een kind in de leeftijd van zes maanden tot drie jaar geen afstand hoeft te doen van zijn of haar primaire hechtingsfiguur. Vanaf negen maanden gaat een baby zich steeds meer op zijn omgeving richten. Als vast staat dat de moeder vanaf dat tijdstip de verzorging en opvoeding buiten de inrichting ter hand kan nemen heeft de Raad er geen bezwaar tegen als het kind de eerste negen maanden bij de moeder in de inrichting verblijft. Is dat niet het geval dan vindt de Raad dat de baby hooguit zes maanden bij moeder in de inrichting mag blijven, maar liever helemaal niet. Er wordt vanuit gegaan dat kinderen alleen in uitzonderingssituaties bij hun moeder in een penitentiaire inrichting verblijven. Wanneer de vader het kind kan verzorgen en dat ook op langere termijn zal kunnen blijven doen, moet daaraan de voorkeur worden gegeven. Wanneer het kind bij aanvang van de detentie al verblijft bij vader of in een pleeggezin, dan dient deze situatie niet gewijzigd te worden. Wanneer het kind in detentie geboren wordt en het is te voorzien dat het kind niet bij de moeder zal blijven in detentie, omdat bijvoorbeeld vader voor het kan zorgen of door langdurige detentie van moeder, zal er naar gestreefd moeten worden deze plaatsing bij de vader of in een pleeggezin zo snel mogelijk te realiseren (ontleend aan R. Kool, K. Lünneman en R. Wolleswinkel, Kroniek van het strafrecht, Nemesis 2000, nr. 3, blz. 97).

Artikel 13

1. lnrichtingen of afdelingen daarvan zijn naar de mate van beveiliging als volgt te onderscheiden en aan te duiden:

a. zeer beperkt beveiligd;

b. beperkt beveiligd;

c. normaal beveiligd;

d. uitgebreid beveiligd;

e. extra beveiligd.

2. Onze Minister bepaalt ten aanzien van elke inrichting of afdeling de mate van beveiliging, bedoeld in het eerste lid.

3. Onze Minister bepaalt de criteria waaraan gedetineerden moeten voldoen om voor plaatsing in een inrichting of een afdeling als bedoeld in het eerste lid in aanmerking te komen.

Lid 1e

De extra beveiligde inrichting te Vught (EBI) is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor langgestraften van 20 jaar en ouder, die in extreme mate een vluchtrisico vormen of wier ontsnapping tot onaanvaardbare maatschappelijke onrust zou leiden. Tot 1 december 1998 werd een onderscheid gemaakt tussen de EBI-I en de EBI-II. De EBI-I, waar een zogeheten B-regime werd gevoerd, kende minder vergaande beperkingen dan de EBI-II met een zogeheten A-regime. Per 1 december 1998 is dit onderscheid vervallen en wordt nog slechts het minder strenge B-regime gevoerd (BrC 7 januari 1999 — B 98/235).

Een gedetineerde kan slechts in de EBI worden geplaatst nadat de selectiecommissie EBI heeft beoordeeld dat een plaatsing in de EBI voor betrokkene geïndiceerd is. De selectiecommissie EBI bestaat uit het hoofd van de Dienst Individuele Beslissingen van de Dienst Justitiële inrichtingen (voorzitter), een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, een vertegenwoordiger van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt, het hoofd van het Penitentiair Selectie Centrum, een selectiefunctionaris en een vertegenwoordiger van de P.I. Nieuw Vosseveld. Dit blijkt uit het antwoord op een op 30 november 1999 ingezonden vraag van het kamerlid De Wit (SP) over het regime van de EBI (Tweede Kamer, 1999-2000, Aanhangsel Nr. 513, bl. 1156).

Vanuit de EBI mogen gedetineerden alleen telefoneren in een van de ‘Europese standaardtalen’. Nergens is echter gedefinieerd welke taal als Europese standaardtaal moet worden beschouwd. De directie beslist daarover. Zo zou de Koerdische taal daar niet toe gerekend kunnen worden. Doorslaggevend daarbij leek te zijn dat het vertaalbureau dat de afgeluisterde gesprekken moet vertalen niet op korte termijn over een tolk Koerdisch kon beschikken. Een Kort Geding, waarin de betrokkene eiste dat de Staat der Nederlanden hem zou toestaan om over de telefoon in het Koerdisch met zijn vrouw en kinderen te mogen praten leidde tot een niet ontvankelijk verklaring omdat de president van de Haagse rechtbank van mening was dat de penitentiaire rechtsgang moest worden gevolgd (Pres. Rb. ‘s-Gravenhage 21 oktober 1998, rolnr. KG 98/1350). Die rechtsgang is daarna gevolgd, maar voor de gedetineerde met een negatieve uitkomst. De beroepscommissie overwoog daarbij het volgende: "Gegeven het bijzondere karakter van het regime binnen de EBI kan de directeur gevolgd worden in zijn stelling dat het uit een oogpunt van beheersbaarheid van de inrichting noodzakelijk is dat snel en adequaat gereageerd moet kunnen worden op hetgeen naar voren komt uit contacten tussen gedetineerden en de buitenwereld. Gelet op dat uitgangspunt en het (…) gegeven dat het grote moeite kost om (lees: een vertaler Koerdisch te vinden) en er derhalve veel tijd is gemoeid met het vertalen van Koerdische gesprekken, acht de beroepscommissie de in de Leefregels opgenomen bepaling dat telefoongesprekken dienen te worden gevoerd in een van de meest gangbare Europese standaardtalen niet onredelijk" (BrC 25 februari 1999 — A 98/1264).

Het verblijf in de EBI is niet aan een maximumtermijn gebonden, zodat dat verlengd kan worden zolang de betrokkene als ‘extreem vluchtgevaarlijk’ wordt beschouwd. Elke 6 maanden dient over een voortzetting van de EBI-plaatsing te worden beslist. Een voorbeeld van iemand die op het moment van de beslissing op zijn beroep tegen de zoveelste verlenging langer dan 5 jaar in de EBI zat geeft de uitspraak BrC 10 november 1999 — B 99/300/GB; zie ook BrC 16 maart 2000 — B 99/559/GB). Bij de beoordeling van het beroep speelde mee dat in een desbetreffend selectieadvies van het Penitentiair Selectie Centrum (PSC) werd gesproken van een ‘redelijk stabiele situatie, waarbij het feit dat een verblijf in de EBI uiteindelijk steeds zwaarder gaat wegen een normale reactie is op een in veel opzichten betrekkelijk extreme situatie’. De BrC gaat — ten onrechte — niet ambtshalve na of er na verloop van tijd geen schending van artikel 3 EVRM (verbod foltering en onmenselijke /vernederende behandeling). Op een vraag van het lid van de Tweede kamer Halsema (Groen Links) antwoordde minister van Justitie Korthals onder meer, dat hij de stelling van twee leden van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing (Balkema en Vegter) dat de EBI het gevaar in zich draagt desperado’s te kweken niet onderschreef (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, Aanhangsel No. 213, blz. 439). Op een vraag van kamerlid De Wit (zie hierboven) zei de minister dat uit de hem beschikbare informatie vooralsnog niet bleek van risico’s voor de psychische gesteldheid van gedetineerden ten gevolge van een verblijf in de EBI. De stelling dat het EBI-regime inhumaan is dan wel de psychosociale conditie van gedetineerden verslechtert ten gevolge van het verblijf in de EBI. werd niet door hem onderschreven.

Het Europese Comité ter Voorkoming van Foltering heeft na een bezoek aan de EBI in 1997 ernstige kritiek geuit op het daar heersende regime en de Nederlandse regering aangeraden onderzoek te laten doen naar de gevolgen van dat regime op de geestelijke gesteldheid van personen die in de EBI gedetineerd zijn en zijn geweest (Council of Europe, Report tot the Netherlands Government carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 17 to 27 November 1997. Strasbourg, 29 september 1998, CPT/Inf (98) 15. De desbetreffende aanbeveling luidt: (…) the CPT recommends that the Dutch authorities commission an independent study of the psychological state of current and former inmates of the extra security institution (blz. 35 van het rapport). De Nederlandse regering heeft daarop als volgt geantwoord: The Ministry of Justice intends to investigate the performance of the EBI in early 1999. It will then consider instituting a further study of the impact of the EBI regime on the psychological state of inmates if the outcome of the investigation gives reason to do soc. (Council of Europe, Interim Report of the Dutch Government in Response to the Report of the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) on its Visit to the Netherlands from 17 to 27 November 1997, Strasbourg, 25 March 1999, CPT/Inf (99) 5. In antwoord op een vraag (ingezonden 21 oktober 1999) van het lid van de Tweede kamer Halsema (Groen Links) deelde minister van Justitie mede dat naar verwachting pas in de eerste helft van 2000 een onderzoek zou kunnen worden gedaan naar het beleid dat in de EBI wordt gevoerd ten aanzien van de zorg voor de psychische conditie van de gedetineerden en de wijze waarop dit beleid in de praktijk wordt vormgegeven. "Dit onderzoek dient tevens antwoord te geven op de vraag of het mogelijk en haalbaar is een empirisch vervolgonderzoek uit te voeren naar de mogelijke effecten van een extra beveiligd regime op de psychische conditie van (ex)gedetineerden. Aan de hand van de uitkomsten van voormeld onderzoek zal nader bekeken worden of het mogelijk is een vervolgonderzoek uit te voeren naar de psychische conditie van (ex)EBI-gedetineerden." (Tweede Kamer, 1999-2000, Aanhangsel, Nr. 213, bl. 440).

Invloed verblijf in EBI op straftoemeting

Rechtbank Breda 9-02-2001 (ELRO-nummer: AA9941 Zaaknr.: 1303/98; parketnummer 1303/98): "De officier van justitie heeft een levenslange gevangenisstraf geëist. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en de omstandigheden waaronder ze zijn gepleegd van dien aard zijn dat ze een zeer langdurige gevangenisstraf rechtvaardigen In deze zaak staat de rechtbank voor de keuze of zij de maximale tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaar of de levenslange gevangenisstraf die is geëist zal opleggen. Na ampel beraad en de omstandigheden van de zaak in aanmerking nemend acht de rechtbank de laatstgenoemde straf te zwaar, waarbij tevens een rol speelt dat verdachte een groot deel van het voorarrest in een extra beveiligde inrichting gedineerd is geweest en te verwachten is dat zijn straf in ieder geval deels onder dezelfde zeer belastende omstandigheden zal worden ten uitvoer gelegd."

Nadere regelgeving

Ministeriële regeling Selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden van 15 augustus 2000, nr. 5042803/00/DJI (Stcrt. 12 september 2000, nr. 176), Artikel 26 Plaatsing in een extra beveiligde inrichting (EBI).

 

Litteratuur

Rapport van de Evaluatiecommissie Beveiligingsbeleid Gevangeniswezen (Cie. Hoekstra), Den Haag, september 1992.

Artikel 14

1. lnrichtingen of afdelingen daarvan kunnen door Onze Minister worden bestemd voor de onderbrenging van gedetineerden die een bijzondere opvang behoeven.

2. De bijzondere opvang, bedoeld in het eerste lid, kan verband houden met de leeftijd, de persoonlijkheid, de lichamelijke of de geestelijke gezondheidstoestand van de gedetineerden, alsmede met het delict waarvoor zij zijn gedetineerd.

3. Onze Minister bepaalt de criteria waaraan gedetineerden moeten voldoen om voor plaatsing in een inrichting of een afdeling als bedoeld in het eerste lid in aanmerking te komen.

HOOFDSTUK IV. SELECTIE EN SELECTIEPROCEDURE

Paragraaf 1. Plaatsing en overplaatsing

Artikel 15

1. De personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen is gelast worden geplaatst in een inrichting of afdeling dan wel overgeplaatst naar een inrichting of afdeling overeenkomstig de bestemming daarvan ingevolge hoofdstuk III.

Van het bepaalde omtrent de bestemming kan worden afgeweken op gronden gelegen in de persoon van de betrokkene. lndien een persoon voor plaatsing in meer dan één inrichting of afdeling in aanmerking komt, geschiedt deze met inachtneming van artikel 2, tweede, derde en vierde lid.

2. Gedetineerden die hiervoor ingevolge artikel 4, vijfde lid, in aanmerking komen, kunnen in de gelegenheid worden gesteld tot deelname aan een penitentiair programma. Bij het niet voldoen aan de voorwaarden voor deelname, bedoeld in artikel 4, derde lid, kan de deelname worden beëindigd.

3. Met de plaatsing en overplaatsing, bedoeld in het eerste lid, en de beslissingen, bedoeld in het tweede lid, zijn door Onze Minister als zodanig aangewezen selectiefunctionarissen belast. Deze zijn bevoegd de overbrenging van personen te bevelen naar de voor hen bestemde inrichting of afdeling dan wel ten behoeve van deelname aan het voor hen bestemde penitentiair programma dan wel de beëindiging hiervan. Zij kunnen de overbrenging doen geschieden door daartoe aangewezen ambtenaren of medewerkers. Zij zijn bovendien bevoegd tot de beslissing of ten aanzien van de individuele gedetineerde is gebleken van goed gedrag dat aanleiding geeft tot deelname van de gedetineerde aan een penitentiair programma, zodra aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdelen b en c, is voldaan.

4. De selectiefunctionarissen nemen bij de beslissingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, de aanwijzingen van het openbaar ministerie en van de autoriteiten die de straf of maatregel hebben opgelegd in aanmerking.

5. In geval van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van een gedetineerde kan de selectiefunctionaris bepalen dat de gedetineerde naar een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen zal worden overgebracht om daar zolang dat noodzakelijk is te worden verpleegd.

6. Onze Minister stelt nadere regels vast omtrent de procedure van plaatsing en overplaatsing en overbrenging, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk het vijfde lid.

Algemeen

Overbrenging naar het penitentiair ziekenhuis te Den Haag (dat de status van huis van bewaring heeft) kan niet worden beschouwd als een beslissing tot overplaatsing als men intussen administratief blijft behoren tot de bezetting van de inrichting van herkomst (BrC 29 september 1999 — B 99/274/GB).

Als iemand na afloop van zijn vrijheidsstraf aansluitend in vreemdelingenbewaring wordt gesteld en ter uitvoering daarvan wordt overgebracht naar een inrichting, bestemd voor de tenuitvoerlegging van die vreemdelingenbewaring, dan ligt daar geen beslissing van een selectiefunctionaris aan ten grondslag (BrC 8 juni 1999 — B 99/220/GSB). Tegen een dergelijke overbrenging kan op basis van de PBW niets worden ondernomen. Bevindt men zich eenmaal in een huis van bewaring, bestemd voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring (zie art. 9, tweede lid onder d PBW), dan kan tegen beslissingen tot overplaatsing naar een ander huis van bewaring wel weer bezwaar en beroep worden aangetekend volgens de bepalingen van de PBW.

Lid 1

Selectiecriteria

De selectiefunctionaris beslist niet alleen over plaatsing in en overplaatsing naar en tussen gevangenissen, maar ook over de plaatsing in huizen van bewaring (zie ook het commentaar bij lid 4).

Bij het tot nog toe ontbreken van een landelijk, voor alle betrokkenen kenbaar bestemmingenplan berust de informatie over de bestemmingen van de inrichtingen en de daar beschikbare regimes en beveiligingsniveaus enkel bij de selectiefunctionarissen en de inrichtingen zelf. Voor gedetineerden en hun (rechts)hulpverleners, maar ook voor de beroepscommissie is de regimaire landkaart uiterst ondoorzichtig, hetgeen inzicht in de mogelijkheden van detentiefasering en tenuitvoerlegging in de regio waaruit de betrokkene afkomstig is zeer bemoeilijkt.

Hoewel met de invoering van de PBW het onderscheid tussen kort- en langgestraften (de grens lag bij 6 maanden werkelijke strafduur) formeel is vervallen, blijkt nadien toch nog met dat onderscheid gewerkt te zijn bij het nemen van selectiebeslissingen (bijv. in BrC 28 mei 1999 — B 99/90/GB). Bij die beslissingen gaat het vooral om de vraag of de betrokkene geschikt is voor een regime van algehele of beperkte gemeenschap (art. 19 t/m 22 PBW jo 3 PM) en om de vraag welke mate van beveiliging geboden is. De beroepscommissie gaat er volgens vaste jurisprudentie van uit dat een tot gevangenisstraf veroordeelde geplaatst dient te worden in een regime van algehele gemeenschap, tenzij op grond van de persoonlijkheid van de betrokkene gewichtige contra-indicaties bestaan.

Bij de beslissingen tot (over)plaatsing speelt de mogelijkheid om op de plaats van detentie door familie en anderen makkelijk te kunnen bezocht nauwelijks een rol. Een uitzondering betrof het geval waarin iemand door de grote afstand in een jaar tijd slechts 8x bezoek had gekregen ( BrC 8 november 1999 — B 99/407/GB). Het regionaliseringbeginsel heeft in de PBW geen plaats gekregen. Bij een cellentekort zullen inbreuken op het recht op (een zo goed mogelijke handhaving van) een gezinsleven eerder worden aanvaard dan bij een relatieve leegstand. In de laatste situatie zal eerder strijd zijn met artikel 8 EVRM dan in de eerste.

Overplaatsing van de ene naar de andere afdeling van dezelfde strafinrichting

De beslissing tot verplaatsing van een gedetineerde van de ene naar de andere afdeling in een strafinrichting zoals een interne verplaatsing van een individuele begeleidingsafdeling (IBA) naar de inkomstenafdeling is een bevoegdheid van de directeur (BrC 21 april 1999 — A 98/1326).

Overplaatsing naar een ander huis van bewaring

Bij de beoordeling van een verzoek om overplaatsing van het ene naar het andere huis van bewaring gaat de selectiefunctionaris er van uit dat preventief gehechten worden geplaatst in het arrondissement waar ze worden berecht. Als het openbaar ministerie (dat telkens om advies gevraag doet worden: BrC 11 februari 2000 — B 99/510/GB) echter geen bezwaar heeft tegen plaatsing elders vormt dit uitgangspunt geen grondslag meer voor de beoordeling van het verzoek (BrC 21 oktober 1999 — B 99/303/GB). Als een o.v.j. bezwaar maakt tegen een overplaatsing naar een ander h.v.b., moet hij daarbij wel vermelden waaruit dat bezwaar bestáát, anders is een afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris, dat op dat kale ‘bezwaar’ is gebaseerd, onvoldoende gemotiveerd (BrC 1 september 2000 — 00/1049/GB).

Overplaatsing van een tbs-passant vanuit een huis van bewaring elders naar het huis van bewaring te Groningen kan geïndiceerd zijn omdat vanuit dat huis van bewaring in afwachting van daadwerkelijke plaatsing in de Dr. S. van Mesdagkliniek aldaar makkelijker contact gelegd kan worden tussen de passant en medewerkers van deze tbs-kliniek met het oog op de komende behandeling aldaar (BrC 7 juli 1999 - B 99/92/GB).

Het niet meer willen deelnemen aan het programma in een verslaafden begeleidingsafdeling (VBA) in een bepaald huis van bewaring een geldige reden voor terugplaatsing naar het huis van bewaring van herkomst (BrC 20 oktober 1999 — B 99/321/GB).

Overplaatsing hongerstaker

Een collectieve hongerstaking kan worden gebroken door de hongerstakers van elkaar weg te plaatsen, zogenaamd in het belang van hun geestelijke en lichamelijke gezondheidstoestand. Dit is in de ogen van de beroepscommissie geen onmenselijke behandeling als bedoeld in art.3 EVM en staat op zich niet in de weg aan een goede rechtshulpverlening als bedoeld in art. 13 van dat verdrag (BrC 6 oktober 1999 — B 99/269/GB; solidariteitsactie Koerden met ÖCALAN)

Overplaatsing naar een BGG-afdeling

Een kritische houding ten aanzien van het beleid in een penitentiaire inrichting en het indienen van veel klaagschriften kan aanleiding zijn tot overplaatsing van een regime met algehele gemeenschap naar een afdeling voor beperkt gemeenschapsgeschikte gedetineerden (BGG-regime) zoals in paviljoens I en J/K van PI Overmaze te Maastricht (BrC 10 juni 1999 — B 99/227/GSB). Hiermee hebben de directies een krachtig middel in handen om kritische gedetineerden monddood te maken.

Verlenging EBI-plaatsing

De noodzaak tot voortzetting van een plaatsing in de EBI moet volgens de desbetreffende circulaire (zie de aantekeningen bij art. 13) elke 6 maanden worden beoordeeld. Beslissingen tot verlenging van plaatsing in de EBI moeten worden beschouwd als nieuwe plaatsingsbeslissingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid.

Als de betrokkene tevoren door de selectiefunctionaris is gehoord blijft het indienen van een bezwaarschrift tegen de verlengingsbeslissing achterwege en kan men meteen in beroep (art. 17, vijfde lid jo. art. 72, eerste lid, laatste volzin).

Het feit dat een tot 14 jaar gevangenisstraf veroordeelde gedetineerde nog ‘maar’ 20 maanden van zijn ontslagdatum verwijderd, is op zichzelf geen argument tegen verlenging van een EBI-plaatsing. Doorslaggevend is of betrokkene nog steeds een extreem vluchtrisico vormt (BrC 6 december 1999 — B 99/209/GB).

Lid 3

Het vervoer in het kader van plaatsing en overplaatsing is door de minister opgedragen aan de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) van het ministerie van Justitie. Als er klachten zijn over de manier waarop dat vervoer plaatsvindt, bijvoorbeeld over de toepassing van dwangmiddelen daarbij of het wegraken van meegegeven spullen, biedt het penitentiaire klachtrecht daar geen ruimte voor, maar dient men zich tot de minister en daarna eventueel tot de Nationale ombudsman te wenden. Alleen wanneer een gedetineerde niet door de DV&O, maar van inrichtingswege wordt vervoerd kan er over de wijze van vervoer op basis van artikel 60 PBW worden geklaagd. De BrC spreekt hier van ‘een gat in de rechtsbescherming van gedetineerden’ (BrC 18 februari 2000 — A 99/1046/GA).

Een uitspraak van de beklagcomissie bij de PI Noordsingel te Rotterdam is komt het voor dat een inrichting — los van de hieronder vermelde vervoerscirculaires — regelingen maakt over de wijze van transport. Klager was op transport naar een andere inrichting gesteld door de Landelijke Bijstandseenheid (LDB) en wel met toepassing van een leren borstriem en handboeien, terwijl hij door drie leden van het LBD werd ingesloten. In PI Noordsingel blijkt met het Gedetineerden Recherche Informatiepunt GRIP de afspraak te zijn gemaakt dat vervoer op een dergelijke manier plaats heeft "indien een gevangenisstraf van 6 jaar of meer is opgelegd en de gedetineerde wordt óvergeschreven "van preventief naar passant ter selectie’’. De BrC had geen commentaar op een dergelijke bijzondere regeling (BrC 23 november 1999 — A 99/613/GA).

Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft besloten de mogelijkheid te bieden voor cellenvoertuigen die zijn ingericht voor het vervoeren van justitiabelen vrijstelling te verlenen van o.a. de verplichting tot het hebben van veiligheidsgordels. Die vrijstelling geldt uitsluitend voor de gecompartimenteerde ruimtes (celruimtes) van die voertuigen. (Circulaire van 18 oktober 2000, nr. 5028298/00/DJI).

Europese gevangenisregels

Artikel 50

1. Wanneer gedetineerden worden overgeplaatst naar of vanuit een inrichting, dient ervoor te worden gezorgd dat zo weinig mogelijk buitenstaanders hen te zien krijgen en moet naar behoren worden gewaarborgd dat zij worden beschermd tegen elke vorm van belediging, nieuwsgierigheid en publiciteit.

2. Het transport van gedetineerden in vervoermiddelen met ontoereikende ventilatie of licht, dan wel op een wijze die hen aan onnodige lichamelijke beproevingen zal blootstellen of in strijd is met de menselijke waardigheid, is verboden.

3. Het transport van gedetineerden dient plaats te vinden op kosten van de overheid en in overeenstemming te zijn met de naar behoren goedgekeurde voorschriften.

Circulaires

Richtlijnen bestemd voor de inrichtingen aangaande het vervoer van 4 februari 1998, nr. 675239/98/DJI.

Vervoersinstructie Dienst Vervoer en Ondersteuning van 4 februari 1998, nr. 675240/98/DJI.

Lid 4

Als het gaat om (over)plaatsing van preventief gehechten is zowel de raadkamer van de rechtbank of — in hoger beroep — die van het gerechtshof als de selectiefunctionaris bevoegd om te bepalen waar de betrokken gedetineerde wordt geplaatst. De bevoegdheid van de raadkamer is gegeven in artikel 78, vierde lid Sv (‘Het bevel vermeldt voorts de plaats waarin de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan’). Bij het beoordelen van beslissingen tot plaatsing en overplaatsing richt de beroepscommissie zich naar de desbetreffende overwegingen van de raadkamer (BrC 27 januari 1999 — A 98/1228). Deze overwegingen kunnen derhalve worden beschouwd als de in het vierde lid van art. 13 PBW genoemde ‘aanwijzingen’.

Als de selectiefunctionaris de aanwijzingen van het openbaar ministerie overneemt mag hij niet volstaan met de verwijzing naar het feit ‘dat er sprake is van bezwaren van het openbaar ministerie’. Dan is zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd en wordt die vernietigd (BrC 25 februari 2000 — B 99/456/GB).

Lid 5

Litteratuur: T.I. Oei, Detentie(ongeschiktheid) bepalen is een justitieel forensisch-psychiatrische taak, in: Penose, orgaan van de Vereniging voor Strafrecht Peter Noll, KUB, Jaargang 14, nummer 1, p. XII-XIII.

Lid 6

De hier bedoelde ‘nadere regels’ zijn vervat in de op 1 oktober 200 in werking getreden ministeriële regeling ‘Selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden’ van 15 augustus 2000 (Stcrt. 2000, 176).

Deze (37 artikelen tellende) regeling bevat de selectiecriteria voor

a) een bepaald beveiligingsniveau (zeer beperkt, normaal, uitgebreid of extra beveiligd)

b) een bepaalde regimesoort (algehele gemeenschap, standaardregime, sober regime, extra beveiligd regime en individueel regime) gepreciseerd,

c) voor de plaatsing in inrichtingen/afdelingen voor bijzondere opvang, te weten: het Pieter Baan Centrum (PBC), de Externe Resocialisatieafdeling (ERA) en de Forensische Observatie- en Begeleidingsafdeling (FOBA), de individuele begeleidingsafdelingen (IBA), de inrichtingen voor de bijzondere opvang van psychologisch onvolwassenen (JOVO), inrichtingen of afdelingen voor moeders met kinderen, het Penitentiair Selectie Centrum (PSC), het penitentiair ziekenhuis (PZ) en de verslaafden begeleidingsafdelingen (VBA).

Verder bevat de regeling nadere aanwijzingen voor de selectieprocedure en met betrekking tot plaatsing in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, een verslavingskliniek dan wel een ziekenhuis. Een groot aantal, in de regeling geomede oude circulaires met selectiecriteria is hiermee vervallen. De uitvoerige, eveneens in genoemde Staatscourant gepubliceerde toelichting is onontbeerlijk bij de uitleg van deze regeling.

Artikel 16

1. De directeur bepaalt de wijze van onderbrenging van de gedetineerden die overeenkomstig artikel 15 zijn geplaatst in de inrichting of afdeling met het beheer waarvan hij is belast.

2. De directeur wijst iedere gedetineerde een verblijfsruimte toe met inachtneming van de artikelen 20, tweede lid, 21 en 22, eerste lid.

3. De directeur kan onderdelen van de inrichting of afdeling aanwijzen voor de onderbrenging van gedetineerden die een bijzondere opvang in de zin van artikel 14 behoeven.

4. De directeur bepaalt de criteria waaraan de gedetineerde moet voldoen om voor onderbrenging als bedoeld in het derde lid in aanmerking te komen.

5. Onze Minister stelt regels omtrent de eisen waaraan een verblijfsruimte als bedoeld in het tweede lid moet voldoen.

Paragraaf 2. Bezwaar- en verzoekschriftprocedure

Artikel 17

1. De betrokkene heeft het recht een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen tegen de beslissing:

a. tot plaatsing of overplaatsing als bedoeld in artikel 15, eerste lid;

b. tot beëindiging van zijn deelname aan een penitentiair programma.

2. Op de wijze van indiening is artikel 61, tweede, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

3. De selectiefunctionaris stelt de betrokkene in de gelegenheid schriftelijk of mondeling diens bezwaarschrift toe te lichten, tenzij hij het aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht.

4. De selectiefunctionaris stelt de indiener van het bezwaarschrift binnen zes weken van zijn met redenen omklede beslissing schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor deze begrijpelijke taal op de hoogte. Hierbij wijst hij hem op de mogelijkheid van het instellen van beroep, bedoeld in hoofdstuk XIII, alsmede de termijnen waarbinnen en de wijze waarop dit gedaan moet worden.

5. Het indienen van een bezwaarschrift blijft achterwege, indien de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen een door de selectiefunctionaris voorgenomen en hem betreffende beslissing als bedoeld in het eerste lid kenbaar te maken.

Algemeen

Schorsing van (over)plaatsingsbeslissingen

Door de enkele indiening van een bezwaarschrift wordt een (over)plaatsingbeslissing niet geschorst. Hoewel uit de tekst van de artikel 72 en 73, vierde lid, PBW, waarin artikel 66 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, begrepen moet worden dat slechts na het indienen van een beroepschrift beslissingen van de selectiefunctionaris op bezwaar- of verzoekschriften kunnen worden geschorst, zijn er aanvankelijk verzoeken om schorsing van (over)plaatsingsbeslissingen van de selectiefunctionaris ontvankelijk verklaard, nog vóór er op een bezwaarschrift was beslist en er dus nog geen sprake was van een beroepschrift tegen een afwijzing van daarvan. Voorwaarde voor ontvankelijkheid van het schorsingverzoek was telkens wel dat er een bezwaarschrift was ingediend (zie bijv. BrC 11 februari 1999 — B 99/32/GSB en BrC 22 maart 1999 — B 99/94/GSB). Ook kwam het voor dat verzoeken van selectiebeslissingen, waartegen blijkens art. 17 lid 5 geen bezwaarschrift behoefde te worden ingediend ontvankelijk werden verklaard, zelfs wanneer er nog geen beroepschrift tegen was ingediend.

Op deze wel zeer ruime uitleg van zijn schorsingsbevoegdheid is de voorzitter van de CRS (waarschijnlijk door de grote hoeveelheid ingediende schorsingsverzoeken) snel teruggekomen, terwijl hij daarbij het volgende opmerkte: "In beginsel kan, gelet op het bepaalde in artikel 73, vierde lid van de PBW, gelezen in verband met artikel 66, eerste lid van de PBW, pas schorsing worden verzocht als de selectiefunctionaris afwijzend op het bezwaarschrift heeft beslist en verzoeker tegen die afwijzing beroep heeft ingesteld bij de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing. In alle andere gevallen wordt verzoeker niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering in die gevallen waarin de beslissing van de selectiefunctionaris lang op zich laat wachten of in die gevallen waarin sprake is van uitzonderlijke omstandigheden." (BrC 7 april 1999 - B 99/120/GSB; zie ook BrC 29 april 1999 — B 99/172/GSB). Als uitzonderingsgeval werd aanvaard de verwachting dat in verband met interne organisatorische problemen bij het rayonbureau van de selectiefunctionaris niet spoedig op het bezwaarschrift zou worden beslist (BrC 17 maart 1999 — B 99/81/GSB). Overigens kan de voorzitter als hij dat opportuun acht ook in gevallen waarin het schorsingverzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard in een overweging ‘ten overvloede’ laten merken wat hij inhoudelijk van het verzoek vindt (bijv. BrC 9 juni 1999 — B 99/225/GSB waarin hij ‘ten overvloede’ aandringt op een ‘voortvarende herselectie’)

Zie verder de aantekeningen bij artikel 66

Lid 4

De selectiefunctionaris moet binnen 6 weken na het indienen van het bezwaarschrift daarop beslissen. Totdat die termijn is verstreken kan niet worden gesproken van een afwijzing of weigering om een beslissing te geven. Ook een feitelijke overplaatsing doet daar niet aan af. Indien de selectiefunctionaris het bezwaar gegrond verklaart, zal de betrokken gedetineerde teruggeplaatst dienen te worden naar de inrichting van herkomst (BrC 4 augustus 1999 — B 99/349/GB).

Artikel 18

1. De betrokkene heeft het recht bij de selectiefunctionaris een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen strekkende tot:

a. plaatsing in dan wel overplaatsing naar een bepaalde inrichting of afdeling;

b. deelname aan een penitentiair programma.

2. De artikelen 61, tweede en vierde lid, en 17, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

3. lndien het verzoekschrift, bedoeld in het eerste lid, is afgewezen, kan zes maanden na deze afwijzing opnieuw een dergelijk verzoekschrift worden ingediend.

Lid 1- algemeen

De betrokkene kan zelf het verzoekschrift bij de selectiefunctionaris indienen, maar de beroepscommissie acht het toelaatbaar dat de directeur zulks doet namens de gedetineerde (BrC 21 oktober 1999 — B 99/295/GB). Het BSD (bureau sociale dienstverlening) mag niet zelf oordelen over de haalbaarheid van overplaatsingverzoeken, maar dient dergelijke verzoeken altijd naar de selectiefunctionaris door te sturen (BrC 9 december 1999 — A 99/677/GA).

Deze gevallen moeten wel worden onderscheiden van het geval waarin de directeur zèlf en niet op verzoek van de gedetineerde overplaatsing aanvraagt. Als de selectiefunctionaris een door of namens een gedetineerde ingediend verzoek afwijst kan de betrokkene daartegen meteen ex artikel 72, eerste lid in beroep gaan. Als een verzoek van een directeur door de selectiefunctionaris wordt gehonoreerd, dan kan de betrokken gedetineerde daar op grond van artikel 17, eerste lid onder a een bezwaarschrift tegen indienen. Als er bij de selectiefunctionaris met betrekking tot dezelfde gedetineerde zowel een overplaatsingsverzoek van de directeur als van de gedetineerde zelf binnenkomt, dient hij ter bevordering van een juiste rechtsgang op deze verzoeken afzonderlijk te beslissen en aan de betrokken gedetineerde de te volgen rechtsgangen kenbaar te maken (BrC 2 augustus 1999 — B 99/199/GB).

De opsomming in het eerste lid is niet limitatief. Ook kan een gedetineerde aan de selectiefunctionaris vragen om te mogen deelnemen aan het project elektronisch toezicht. Bij afwijzing van dat verzoek kan hij in beroep bij de B-commissie van de CRS (de cie. bedoeld in artikel, 73, eerste lid PBW). Dat blijkt uit BrC 7 mei 1999 — B 99/78/GB.

Lid 1.a

Als een gedetineerde zelf verzoekt om overplaatsing van inrichting A naar inrichting B en het antwoord is overplaatsing naar inrichting C, dan is dat geen toegestane reactie op het overplaatsingsverzoek: dat kan alleen worden toe- of afgewezen (BrC 15 september 1999 — B 99/323/GB). Afwijzing van een verzoek tot overplaatsing dient geen ander gevolg te hebben dan continuering van zijn verblijf in de inrichting waar men zat (BrC 14 juli 1999 — B 99/145/GB). Een beslissing tot overplaatsing waarom een gedetineerde niet gevraagd heeft behoort bij afzonderlijke beslissing aan hem te worden medegedeeld (BrC 2 juli 1999 — B 99/177/GB).

Lid 2

De selectiefunctionaris dient een afwijzende beslissing voldoende te motiveren. Hij kan niet volstaan met het verwijzen naar tegen verzoeker opgemaakt rapporten, maar moet ingaan op de gronden die in het overplaatsingsverzoek zijn aangevoerd (24 november 1999 — B 99/434/GB). Als een verzoek wordt afgewezen op door het openbaar ministerie aangevoerde argumenten, moeten die argumenten in de afwijzende beslissing kenbaar worden gemaakt (BrC 6 december 1999 — B 99/296/GB).

Ministeriële regelingen en circulaires

Besluit van 17 juli 1995, nr. 501533/95/DJI, Elektronisch toezicht in het kader van detentiefasering (Sancties, afl. 6, 1995, nr. 51, blz. 351 e.v.)

HOOFDSTUK V. BEWEGINGSVRIJHEID

Paragraaf 1. Mate van gemeenschap

Artikel 19

1. De tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting vindt plaats in algehele dan wel beperkte gemeenschap, tenzij plaatsing in een individueel regime noodzakelijk is.

2. Onze Minister bepaalt ten aanzien van elke inrichting of afdeling de mate van gemeenschap.

Lid 2

Het is de beroepscommissie gebleken dat selectiefunctionarissen het strikte onderscheid in regimes tussen de inrichtingen en het verschil tussen lang- en kortgestrafte gedetineerden niet altijd handhaven. Het komt wel voor dat langgestrafte gedetineerden, bij plaatsgebrek in de voor die categorie gedetineerden bestemde inrichtingen, in de gevangenis voor kortgestraften worden geplaatst. Zulk een selectie is in strijd met de wet en sneuvelt in beroep (BrC 21 april 1999 — B 99/56/GB). (Zie ook de aantekeningen bij art. 8 over de bestemming van de inrichtingen).

Artikel 20

1. In een regime van algehele gemeenschap verblijven gedetineerden tezamen in woon- en werkruimten of nemen gemeenschappelijk deel aan activiteiten.

2. In een regime van algehele gemeenschap kunnen gedetineerden worden verplicht zich tijdens de maaltijden, gedurende bezoektijden voor zover zij geen bezoek ontvangen, alsmede gedurende activiteiten waaraan zij niet deelnemen, in hun verblijfsruimte op te houden. Deze ruimte is voor hen persoonlijk dan wel voor de gemeenschappelijke onderbrenging van gedetineerden bestemd.

3. In een regime van algehele gemeenschap houden gedetineerden zich gedurende de voor de nachtrust bestemde uren en op in de huisregels bepaalde overige uren gedurende het weekeinde en de algemeen erkende feestdagen in hun verblijfsruimte op.

Lid 2

Gedetineerden die niet wensen deel te nemen aan het luchten kunnen op grond van artikel 20, tweede lid PBW worden verplicht zich in hun verblijfsruimte op te houden (BkC PI De Wieling — bijlage bij BrC 21 november 2000 — 00/2060/GA).

Ook bij structurele arbeidsongeschiktheid is het niet in strijd met een wettelijk voorschrift als de betrokkene wegens het daardoor niet kunnen deelnemen aan bepaalde activiteiten op zijn cel (in zijn ‘verblijfsruimte’) moet blijven (BrC 22 september 2000 — 00/1334/GA).

Zie voorts het commentaar onder artikel 3 van de Penitentiaire Maatregel.

Artikel 21

In een regime van beperkte gemeenschap worden gedetineerden in de gelegenheid gesteld gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen.

Overigens houden zij zich in de voor hen persoonlijk bestemde verblijfsruimte op.

Deze regel impliceert dat gedetineerden die niet aan de activiteit arbeid deelnemen in principe worden ingesloten, ook bij arbeidsongeschiktheid (BrC 19 juni 2000 — 00/243/GA).

Artikel 22

1. In een individueel regime worden gedetineerden in de gelegenheid gesteld aan activiteiten deel te nemen. Overigens houden zij zich in de voor hen persoonlijk bestemde verblijfsruimte op.

2. In een individueel regime bepaalt de directeur de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen.

Zie ook artikel 13, eerste lid onder e: extra beveiligde inrichting

Paragraaf 2. Ordemaatregelen

Memorie van Toelichting (bl. 45)

"Het pakket van ordemaatregelen dat de directeur ter beschikking staat is groter. Het kan immers in het belang van de orde noodzakelijk zijn om aanwijzingen aan gedetineerden te geven die minder ingrijpend zijn dan (de in deze paragraaf genoemde) en daarom ook niet voorzien behoeven te zijn van extra wettelijke waarborgen. Voor het treffen hiervan biedt (…) artikel 5, derde lid, voldoende basis."

Artikel 23

1. De directeur kan een gedetineerde uitsluiten van deelname aan een of meer activiteiten:

a. indien dit in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is;

b. indien dit ter bescherming van de betrokken gedetineerde noodzakelijk is;

c. in geval van ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde;

d. indien de gedetineerde hierom verzoekt en de directeur dit verzoek redelijk en uitvoerbaar oordeelt.

2. De uitsluiting ingevolge het eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee weken. De directeur kan deze uitsluiting telkens voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot uitsluiting nog bestaat.

3. lndien onverwijlde tenuitvoerlegging van de uitsluiting, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, geboden is, kan een ambtenaar of medewerker de maatregel, bedoeld in het eerste lid, voor een periode van ten hoogste vijftien uren treffen.

Lid 1

Als in afwijking van het geldende regime aan een gedetineerde een individueel programma wordt opgelegd, als gevolg waarvan de regimaire activiteiten niet gemeenschappelijk maar individueel plaatsvinden, kan niet worden gezegd dat die gedetineerde van de activiteiten op zich is uitgesloten. Een dergelijke beslissing, kan echter naar analogie van artikel 5, vierde lid, PBW, in samenhang met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a PBW slechts bevoegdelijk worden genomen door de directeur en niet op basis van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, PBW aan anderen gedelegeerd worden (BrC 3 januari 2000 — A 99/668/GA).

Uitsluiting van de arbeid kan als ordemaatregel worden opgelegd (BrC 17 november 1999 — A 99/1103/GSA).

Lid 2

In de beslissing dient de duur, het begin en het eind van de maatregel te worden vermeld (BrC 17 november 1999 — A 99/1103/GSA).

Artikel 24

1. De directeur is bevoegd een gedetineerde in afzondering te plaatsen op de gronden genoemd in artikel 23, eerste lid. De afzondering ingevolge artikel 23, eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee weken.

2. De afzondering wordt ten uitvoer gelegd in een afzonderingscel of in een andere verblijfsruimte. Gedurende het verblijf in afzondering neemt de gedetineerde niet deel aan activiteiten, voor zover de directeur niet anders bepaalt en behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 49, derde lid. De directeur kan het contact met de buitenwereld gedurende het verblijf in de afzonderingscel beperken of uitsluiten.

3. De directeur kan de afzondering, bedoeld in het eerste lid, op de grond van artikel 23, eerste lid, onder a of b, telkens voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak tot afzondering nog bestaat.

4. Indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de afzondering op de grond van artikel 23, eerste lid, onder a of b, geboden is, kan een ambtenaar of medewerker een gedetineerde voor een periode van ten hoogste vijftien uren in afzondering plaatsen. De directeur wordt van deze plaatsing onverwijld op de hoogte gesteld.

5. De directeur draagt zorg dat in geval van afzondering het nodige contact tussen ambtenaren en medewerkers van de inrichting en de gedetineerde wordt gewaarborgd en naar aard en frequentie op de situatie van de gedetineerde wordt afgestemd.

6. De directeur draagt zorg dat, ingeval de afzondering langer dan vierentwintig uren duurt en ten uitvoer wordt gelegd in een afzonderingscel, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger terstond hiervan in kennis worden gesteld.

7. Onze Minister stelt nadere regels omtrent het verblijf in en de inrichting van de afzonderingscel. Deze betreffen in elk geval de rechten die tijdens het verblijf in de

Lid 1

 

Zie over de bevoegdheid van plaatsvervangers de aantekeningen bij art. 3.

Lid 4

Onder de oude Beginselenwet gevangeniswezen heette dit het ‘bewaardersarrest'. Overschrijding van de wettelijke 15-uurs termijn moet leiden tot gegrondverklaring van een beklag daartegen (in casu een overschrijding van 1 uur en 15 minuten) (BrC 14 juli 2000 — 00/560/GA).

Artikel 25

1. Indien de tenuitvoerlegging van de afzondering in de inrichting of afdeling waarin zij is opgelegd op ernstige bezwaren stuit, kan zij in een andere inrichting of afdeling worden ondergaan.

2. Indien de directeur van oordeel is dat van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid sprake is, plaatst hij in overeenstemming met de selectiefunctionaris de gedetineerde over.

3. Over de verlenging van de afzondering, waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een andere inrichting of afdeling, beslist de directeur van de inrichting of afdeling waarin de afzondering was opgelegd, in overeenstemming met de selectiefunctionaris en gehoord de directeur van de inrichting of afdeling waar de tenuitvoerlegging van de afzondering plaatsvindt.

4. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de procedure van overplaatsing en van verlenging van de afzondering ingevolge het tweede onderscheidenlijk het derde lid.

Paragraaf 3. verlaten van de inrichting

Artikel 26

1. Een gedetineerde kan, ingevolge het derde en het vierde lid, worden toegestaan de inrichting te verlaten.

2. Het verlaten van de inrichting, bedoeld in het eerste lid, schort de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel niet op.

3. Onze Minister stelt nadere regels aangaande het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan een gedetineerde moet voldoen om voor het verlof in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening, weigering, beperking en intrekking alsmede de duur en frequentie van het verlof en de voorwaarden die aan het verlof kunnen worden verbonden.

4. De directeur stelt een gedetineerde in de gelegenheid onder door hem te stellen voorwaarden de inrichting te verlaten teneinde een gerechtelijke procedure bij te wonen:

a. indien de gedetineerde krachtens wettelijk voorschrift verplicht is voor een rechter of bestuursorgaan te verschijnen;

b. indien de gedetineerde ter zake van een misdrijf moet terechtstaan;

c. indien de gedetineerde bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het verlaten van de inrichting hiertoe geen overwegend bezwaar bestaat.

5. Met het oog op het verlaten van de inrichting, bedoeld in het vierde lid, kan de directeur aan daartoe door hem aangewezen ambtenaren of medewerkers bevelen dat de betrokken persoon naar de daartoe bestemde plaats wordt overgebracht.

(Artikel 570b Wetboek van Strafvordering

- 1. Onze Minister kan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onderbreken op verzoek van de betrokkene of ambtshalve.

- 2. Onze Minister kan nadere regels stellen aangaande het onderbreken van de tenuitvoerlegging, bedoeld in het eerste lid. Deze betreffen in elk geval de criteria waaraan de betrokkene moet voldoen om voor strafonderbreking in aanmerking te komen, de bevoegdheid tot en de wijze van verlening alsmede de voorwaarden die hieraan kunnen worden verbonden.

- 3. Ten aanzien van de beslissingen omtrent de onderbreking van de tenuitvoerlegging omtrent de onderbreking als bedoeld in het eerste lid is hoofdstuk XIII van de Penitentiaire beginselenwet van toepassing.)

Algemeen

Schorsing preventieve hechtenis

Naast de mogelijkheden die in dit artikel worden genoemd om de inrichting tijdelijk te verlaten kan de raadkamer van een rechtbank of gerechtshof door schorsing van de voorlopige hechtenis een gedetineerde voor een bepaalde tijd in vrijheid stellen, bijvoorbeeld om een crematie bij te wonen. Als de raadkamer daaraan de voorwaarde verbindt dat dit slechts onder begeleiding van personeel van het desbetreffende huis van bewaring mag geschieden en dat HvB heeft daartoe geen personeel beschikbaar, dan gaat de schorsing niet door. De beslissing van de directie om geen personeel mee te geven is vatbaar voor beklag (BrC 19 januari 2000 — A 99/999/GA).

Strafonderbreking of verlof?

Bij toepassing van strafonderbreking moet de tijd die men in vrijheid heeft doorgebracht worden ‘nagediend’. Bij toekenning van verlof is dat niet zo. De strafonderbreking duurt minimaal twee etmalen en maximaal drie maanden. Een verzoek om strafonderbreking kan door de minister worden opgevat als een verzoek om incidenteel verlof als de periode waarop het verzoek betrekking heeft korter is dan de twee etmalen, bedoeld in artikel 35 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (BrC 28 september 1999 — B 99/315/GV).

De beroepscommissie staat op het standpunt dat strafonderbreking met name geïndiceerd is bij bijzondere omstandigheden waarbij het tijdelijk verlaten van de inrichting niet op andere wijze kan worden gerealiseerd. In veel gevallen is het toekennen van incidenteel verlof, dat indien nodig onder begeleiding of bewaking kan plaatsvinden de meest passende oplossing (BrC 13 augustus 1999 — B 99/218/GS).

Verlof

Algemeen verlof

Positieve indicaties voor verlofbeslissingen zijn: aanmelding door de directeur voor deelname aan een penitentiair programma en het naderen van de VI datum (BrC 4 augustus 1999 — B 99/185/GV). Wat betreft die VI-datum: als er sprake is van nog niet afgedane strafzaken, maar als de aard van die zaken niet doet verwachten dat de VI-datum aanmerkelijk verschuift, dan hoeft dat gegeven niet aan verlening van verlof in het kader van het algemeen verlof in de weg te staan (BrC 23 juni 1999 — B 99/196/GV). In die zin legt de BrC art. 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting ruimer uit dan de toelichting op art. 14 van die regeling doet vermoeden. Als er wel een aanmerkelijke verschuiving van de ontslagdatum te verwachten is in verband met nog aanhangige gerechtelijke procedures, dan kan dat leiden tot een afwijzing van een verzoek om ‘algemeen verlof’ (BrC 3 maart 2000 — A 99/1168/GA).

Artikel 17 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting somt de gevallen op waarin de minister over een eerste verzoek om algemeen verlof moet beslissen. Daarbij wordt in een aantal gevallen het advies van het openbaar ministerie ingewonnen. Volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie kan door de minister aan het advies van het openbaar ministerie met betrekking tot een verlofaanvraag weliswaar grote betekenis worden toegekend, dit laat echter diens eigen verantwoordelijkheid onverlet. De minister moet een afwijzing baseren op actuele adviezen en informatie en mag niet ‘blind’ terugvallen op informatie die ten grondslag heeft gelegen aan eerdere afwijzingen ( BrC 27 juli 1999 — B 99/142/GV). De BSD (bureau sociale dienstverlening) mag niet zelfstandig bepalen of een verzoek aan de minister om verlof haalbaar is en om die reden al of niet bij de minister wordt ingediend (BrC 15 mei 2000 — 00/429/GA).

Art. 17, eerste lid onder a. van de genoemde Regeling bepaalt onder meer dat de minister beslist over een eerste verzoek om algemeen verlof indien het een gedetineerde betreft die is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke straf langer dan twee jaar. Als iemand precies tot twee jaar is veroordeeld is daarom niet de minister maar de directeur beslissingsbevoegd (BrC 2 juli 1999 — A 99/544/GSA).

Ingevolge artikel 4, sub f, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting kan een verlofaanvraag worden geweigerd als er ernstige spanningen bestaan in de woon- of leefsfeer van de gedetineerde (BrC 13 oktober 1999 — A 99/216/GA).

Als verzoeker ongewenst verklaard is wordt blijkens art. 4 onder l van de Regeling een verlofaanvraag geweigerd (BrC 17 september 1999 — B 99/283/GV). Dat geldt ook als een procedure tot ongewenstverklaring loopt (BrC 3 januari 2000 — A 99/1043/GA), tenzij hieraan schorsende werking is verleend (BrC 24 november 1999 — B 99/422/GV; idem: BrC 4 februari 2000 — B 99/506/GV).

De Regeling Urinecontrole (zie aantekeningen bij art. 30) bepaalt in art. 2 dat het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen een contra-indicatie vormt voor toekenning van verlof. De beroepscommissie is echter gestuit op een beleidsmemo van de minister van Justitie van 22 juni 1999 betreffende de uitvoering van het drugsontmoedigingsbeleid, waarin staat dat bij vaststelling van softdruggebruik een THC-waarde van 100 geen contra-indicatie vormt voor de beoordeling van verlofaanvragen (BrC 11 oktober 1999 — B 99/246/GV).

Het hebben bekend van de feiten de zaak waarvoor men is veroordeeld is geen voorwaarde om voor toekenning van algemeen verlof in aanmerking te komen (BrC 17 maart 1999 — B 99/29/GV).

Duur van het algemeen verlof

Artikel 15 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting bepaalt dat het algemeen verlof wordt verleend voor een duur van maximaal zestig uur. Om de kans op risico’s tijdens het verlof te verlagen en het in de verlofganger te stellen vertrouwen te testen kan een verlof voor een kortere duur van die zestig uur worden verleend (BrC15 november 1999 — B 99/394/GV).

Bijzondere voorwaarden

Blijkens artikel 5, lid 2 van de hiervoor genoemde Regeling kunnen bij het verlenen van verlof bijzondere voorwaarden worden gesteld, die het gedrag van de gedetineerde betreffen. Verlof kan bijvoorbeeld worden verleend onder de bijzondere voorwaarde dat betrokkene tijdens dat verlof op geen contact met bepaalde personen zal zoeken (BrC 7 juni 1999 — B 99/105/GV en BrC 11 oktober 1999 — B 99/223/GV). Als bijzondere voorwaarde kan bijvoorbeeld ook worden gesteld dat betrokkene zijn verlof niet in het weekend maar op doordeweekse dagen opneemt en dat hij zich onthoudt van drugsgebruik (BrC 19 oktober 1999 — B 99/352/GV). Het voldoen aan een (door de rechter in de strafzaak opgelegde) schadevergoedingsverplichting kan geen voorwaarde zijn om voor verlof in aanmerking te komen (BrC 12 november 1999 — B 99/415/GV).

Melding verlof aan plaatselijke politie

Hoewel PBW noch Regeling daaromtrent bepalingen bevatten doet de BrC wel eens de aanbeveling om voorafgaande aan een verlof de plaatselijke politie daarvan in kennis te stellen (BrC 4 februari 2000 — B 99/491/GV en BrC 23 februari 2000 — B 99/553/GV). De vraag is in hoeverre zo’n melding de privacy van de verlofganger aantast.

Motivering beslissing

Blijkens artikel 6 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting moet in de schriftelijke afwijzing van een verzoek om verlof de beslissing (kort) worden gemotiveerd. Als dit niet is gebeurd leidt dit vormverzuim tot gegrondverklaring van een desbetreffend beklag of beroep (BrC 3 augustus 1999 — A 99/236/GA).

Incidenteel verlof

’s Ministers afwijzing van een verzoek om incidenteel verlof met de motivering, dat de reden van het verzoek niet paste binnen het geldende beleid tot het verlenen van incidenteel verlof schoot te kort: zo’n afweging moet zijn toegespitst op het individuele geval (BrC 5 augustus 1999 — B 99/168/GV).

Incidenteel verlof kan onder meer worden gegeven voor een bezoek aan een gedetineerde levenspartner die men ten minste drie maanden niet heeft ontmoet. Onder levenspartner wordt niet per se de echtgenoot verstaan: als men voor detentie met een ander dan de formele echtgenoot een duurzaam samenlevingsverband had dan kan ook in dat geval incidenteel verlof worden verleend (BrC 23 december 1999 — B 99/419/GV).

Strafonderbreking

Op een verzoek om strafonderbreking dient blijkens artikel 570b Sv de minister van Justitie te beslissen. Tegen afwijzing van zo’n verzoek staat blijkens het derde lid van 570 Sv beroep open bij de beroepscommissie van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing als bedoeld in hoofdstuk XIII PBW. De voorzitter is blijkens artikel 73 lid 4 PBW (dat artikel 66 van overeenkomstige toepassing verklaart) bevoegd om de ministeriële beslissing te schorsen (bijv. BrC 9 april 1999 — B 99/95/GSV). Het indienen van een schorsingverzoek kan echter nooit leiden tot toekenning van strafonderbreking (zie commentaar onder art. 66 PBW).

De BSD (bureau sociale dienstverlening) mag niet zelfstandig bepalen of een verzoek aan de minister om strafonderbreking haalbaar is en om die reden al of niet bij de minister wordt ingediend (BrC 27 april 1999 — A 99/90/GA). Hoewel het desbetreffende hoofdstuk 5 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting hierover zwijgt, moet worden aangenomen, dat een via de inrichting aan de minister gericht verzoek om strafonderbreking door of namens de directeur wordt voorbereid.

De minister kan een verzoek om strafonderbreking niet afwijzen met de motivering ‘dat de achtergrond van het verzoek niet past in het geldende beleid van strafonderbreking’. De minister dient een zorgvuldige belangenafweging te maken toegespitst op het individuele geval met toepassing van de regels van strafonderbreking. Hij dient daarbij uitdrukkelijk te overwegen of zich een bijzondere omstandigheid voordoet in de persoonlijke levenssfeer van de verzoeker, zoals bedoeld in artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (BrC 9 juni 1999 — B 99/174/GV).

De Regeling urinecontrole (zie aantekeningen bij art. 30) bepaalt in art. 2 dat het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen een contra-indicatie vormt voor toekenning van strafonderbreking.

De beroepscommissie acht het voor het verlenen van incidenteel verlof geldende uitgangspunt, dat naast de in de artt. 23 t/m 31 van de Regeling opgesomde gronden ook andere gebeurtenissen aanleiding kunnen geven tot het verlenen van incidenteel verlof, ook van toepassing op verzoeken tot strafonderbreking (BrC 30 augustus 1999 — B 99/148/GS).

Krachtens artikel 34 van de Regeling kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kan worden volstaan met een vorm van verlof.

Een verzoek om strafonderbreking in verband met een echtelijke boedelscheiding kan op zich worden aangemerkt als een bijzondere persoonlijke omstandigheid zoals omschreven in artikel 34 van de Regeling tijdelijke verlaten van de inrichting (BrC 11 mei 2000 — 00/330/GV). Andere factoren kunnen kunnen dan overigens nog een strafonderbreking in de weg staan.

Het willen bijwonen van een na de begrafenis van een oma te houden ritueel wordt niet beschouwd als een grond voor strafonderbreking (BrC 5 augustus 1999 — B 99/184/GS).

Op grond van artikel 36 juncto artikel 23 van de Regeling kan strafonderbreking worden verleend voor een bezoek aan een in levensgevaar of ernstige psychische nood verkerende levenspartner, kind, ouder, broer, zuster, grootouder, of schoonouder van de gedetineerde. In dergelijke gevallen moet de minister zich laten adviseren over de medische situatie van de partner (etc.) van de betrokken gedetineerde ten tijde van het verzoek en mag hij niet afgaan op oude informatie (BrC 28 mei 1999 — B 99/119/GV). Met betrekking tot het willen bijwonen van een doopplechtigheid is de BrC van oordeel dat dat geen gebeurtenis in de persoonlijke sfeer als bedoeld in artikel 21 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (BrC 11 november 1999 — B 99/408/GV). Evenmin wordt een 30-jarig huwelijksfeest van schoonouders als bijzondere omstandigheid gezien (BrC 3 januari 2000 — B 99/445/GS). Een verzoek om strafonderbreking voor familiebezoek en om te trouwen werd afgewezen (BrC 2 februari 2000 — B 99/490/GS). Strafonderbreking om de relatie met de familie goed te kunnen houden wordt niet gegeven (BrC 2 februari 2000 — B 99/494/GS).

Artikel 36 van de Regeling bepaalt dat strafonderbreking onder meer kan worden verleend voor het bijwonen van de bevalling van de levenspartner van de gedetineerde. In artikel 1 onder i van de Regeling wordt het begrip levenspartner omschreven als de echtgenoot van de gedetineerde, alsmede de persoon met wie een aantoonbaar duurzaam samenlevingsverband wordt onderhouden daterende van voor de aanvang van de detentie. Voor het bewijs van de duurzaamheid van een relatie zijn (o.m.) van belang; een gemeenschappelijk adres voor detentie en regelmatig bezoek van de partner (BrC 2 februari 2000 — B 99/544/GS). De BrC is overigens van oordeel, dat de Regeling ook van toepassing kan zijn indien er na aanvang van de detentie een duurzame relatie is ontstaan (BrC 17 november 1999 — B 99/477/GS).

Op grond van artikel 38 van de Regeling kan eenmalig strafonderbreking worden verleend in verband met dringende omstandigheden van zakelijke aard, zoals het door ziekte tijdelijk wegvallen van sleutelfiguren in het eigen bedrijf (BrC 4 augustus 1999 — B 99/202/GS).

Op basis van de artt. 34 en37 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting kan strafonderbreking worden verleend wegens dringende redenen van lichamelijke of psychische aard, gelegen in de persoon van de gedetineerde, indien en voor zover de inrichtingsarts heeft bevestigd dat deze redenen aan de voortzetting van de detentie in de weg staan. Ontbreekt de verklaring van de inrichtingsarts, dan wordt het verzoek alleen al daarom afgewezen (BrC 25 augustus 1999 — B 99/158/GS).

Strafonderbreking wordt niet gegeven in afwachting van een beslissing op een gratieverzoek. Hangende een gratieverzoek kan men ex artikel 559a, tweede lid Sv de minister van Justitie om opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de straf vragen (BrC 6 maart 2000 — B 99/543/GV). Tegen een afwijzing van zo’n verzoek staat geen rechtsmiddel open.

Een ‘kinderwens’ levert geen bijzondere omstandigheid voor strafonderbreking op als bedoeld in artikel 34 van de Regeling (BrC 17 februari 2000 — B 99/525/GS).

Strafonderbreking kan niet worden verleend in afwachting van een beslissing op een gratieverzoek. Voor die situatie is artikel 559a Sv geschreven (BrC 6 maart 2000 — B 99/543/GV).

Lid 4

Als er in weerwil van een desbetreffend verzoek van de directeur geen beveiligd transport naar de rechtbank is geregeld kan hij weigeren de betrokken gedetineerde met een niet-beveiligd transport mee te geven. Hij dient dan wel meteen (via het OM) om aanhouding van de strafzaak te vragen en de advocaat van de gedetineerde over een en ander in te lichten (BrC 17 november 1999 — A 99/199/GSA).

Ministeriële regelingen/circulaires

Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI (Sancties, afl. 2, 1999, blzz. 127 t/m 135).

HOOFDSTUK VI. CONTROLE EN GEWELDGEBRUIK

Artikel 27

Het recht van de gedetineerde op onaantastbaarheid van zijn lichaam, zijn kleding en de van zijn lichaam afgescheiden stoffen en zijn verblijfsruimte kan overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk worden beperkt.

Artikel 28

1. De directeur kan de gedetineerde verplichten een legitimatiebewijs bij zich te dragen en dit op verzoek van een ambtenaar of medewerker te tonen.

2. De gedetineerde is verplicht zijn medewerking te verlenen aan het vastleggen van zijn beeltenis, het nemen van een vingerafdruk of het afnemen van een handscan.

Lid 2

Ingevolge de circulaires terzake van het privacyreglement TULP worden van gedetineerden foto’s gemaakt ten behoeve van de geautomatiseerde gegevensverzameling ten dienste van het systeem Ten UitvoerLegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen en straffen in Penitentiaire inrichtingen (TULP) (BrC 27 januari 1999 — A 98/836 en A 98/1323). Ook voor een gedetineerdenpas kunnen foto’s worden gemaakt (BrC 30 december 1999 — A 99/439/GA).

Ministeriële regelingen/ circulaires

Circulaire Privacyreglement TULP; wet persoonsregistratie, van 23 maart 1992, nr. 188144/92, zoals gewijzigd bij circulaire Privacy reglement Tulp verblijfsregistratie van 26 juli 1995, nr. 506517/95/DJI.

Artikel 29

1. De directeur is bevoegd een gedetineerde bij binnenkomst of bij het verlaten van de inrichting, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, aan zijn lichaam of aan zijn kleding te onderzoeken.

2. Het onderzoek aan het lichaam van de gedetineerde omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de gedetineerde. Het onderzoek aan de kleding van de gedetineerde omvat mede het onderzoek van de voorwerpen die de gedetineerde bij zich draagt of met zich meevoert.

3. Het onderzoek aan het lichaam van de gedetineerde wordt op een besloten plaats en, voor zover mogelijk, door personen van hetzelfde geslacht als de gedetineerde verricht.

4. Indien bij een onderzoek aan het lichaam of de kleding voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de gedetineerde mogen zijn, en, voor zover het onderzoek betrekking heeft op de openingen of holten van het lichaam van de gedetineerde, deze voorwerpen zonder het gebruik van hulpmiddelen daaruit kunnen worden verwijderd, is de directeur bevoegd deze in beslag te nemen. Hij draagt zorg dat deze voorwerpen, hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de gedetineerde op diens kosten worden bewaard, hetzij met toestemming van de gedetineerde worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

Lid 1

Stelselmatige visitatie van een gedetineerde voor en na het bezoek van zijn advocaat is alleen toegelaten als de directeur gerede vrees mag koesteren voor een ‘verdergaande invoer’ van in de inrichting verboden voorwerpen en stoffen als gevolg van deze bezoeken (BrC 27 mei 1999 — A 99/14/GA). Stelselmatige visitatie voor of na een bezoek aan een rechtershulpverlener als bedoeld in artikel als bedoeld in artikel 1 onder i PBW is weer wel toegelaten als de gedetineerden voor of na dat bezoek enige tijd gezamenlijk in een wachtruimte moeten doorbrengen. Zo’n visitatie heeft dan niets met het bezoek aan de rechtshulpverlener te maken, maar met de mogelijkheid om tijdens het gezamenlijk verblijf in de wachtruimte contrabande door te geven (BrC 14 april 2000 — A 99/1302/GA).

Steekproefsgewijze visitatie is óók als dat na bezoek van de advocaat gebeurt toelaatbaar (BrC 16 augustus 1999 — A 99/367/GA).

Artikel 30

1. De directeur kan, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel in verband met de beslissing tot plaatsing of overplaatsing dan wel in verband met de verlening van verlof, een gedetineerde verplichten urine af te staan ten behoeve van een onderzoek van die urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen.

2. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van het urineonderzoek. Deze regels betreffen in elk geval het recht van de gedetineerde om de uitslag te vernemen en om voor eigen rekening een hernieuwd onderzoek van de afgestane urine te laten plaatsvinden. Artikel 29, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

 

Algemeen

"Het steekproefsgewijs houden van urinecontroles is een controlebevoegdheid met een wettelijke basis. Voor de toepassing van een dergelijke bevoegdheid is een redelijk vermoeden van schuld niet vereist. Het beroeps op schending van de onschuldpresumptie wordt derhalve verworpen. Ook het beroep op schending van het beginsel van minimale restricties wordt verworpen, nu het houden van urinecontroles een wettelijk genormeerde en onder omstandigheden noodzakelijke inbreuk op de persoonlijke vrijheid/ en of lichamelijke integriteit van klager vormt." (BrC 14 september 2000 — 00/869/GA). Geen schending van art. 6 EVRM, noch van art. 2, vierde lid PBW.

Lid 1

Als iemand niet onder direct toezicht van piw-ers kan plassen moet hij in de gelegenheid worden gesteld om in de isoleercel of in een andere ruimte zonder toezicht urine te produceren. Om fraude te voorkomen is het in zo’n bijzonder geval redelijk dat de gedetineerde vóór zijn opsluiting in de isoleercel wordt gefouilleerd en gevisiteerd (BrC 22 april 1999 — A 98/1314).

Lid 2

De regeling urinecontrole schrijft niet voor dat bij het houden van een u.c. de aanwezigheid van twee personeelsleden verplicht is (BrC 10 februari 2000 — 00/121/GSA).

Het is de BrC gebleken, dat het enige tijd duurt voordat aan drugs gerelateerde stoffen uit de urine van een (ex-) gebruiker verdwenen zijn. Daarnaast is bijgebruik van cannabis op basis van urineanalyses per definitie lastig vast te stellen. Het gaat hierbij om het interpreteren van gegevens waarop zoveel variabelen van invloed kunnen zijn dat het in wetenschappelijk opzicht een hachelijke exercitie is. Naast het drinken van water (dat op zichzelf door het creatinegehalte nog wel is te corrigeren) kan veel sporten of een forse reductie van lichaamsgewicht een vertekening van het beeld geven. Slechts indien sprake is van een zeer forse piek kan met redelijke zekerheid gezegd worden dat de gedetineerde heeft bijgebruikt (BrC 22 maart 2000 — A 99/1306/GA, waarin verwezen wordt naar BrC 12 november 1996 — A 96/286/GA).

In één geval heeft de BrC ambtshalve de uitslagen van urinecontroles, verricht door een laboratorium van een particulier ziekenhuis ter beoordeling voorgelegd aan het Deltalab (BrC 3 januari 2000 — A 99/1024/GA).

De Regeling Urinecontrole bepaalt in artikel 8, tweede lid, dat als men vier uur na een verzoek om te plassen nog geen urine heeft afgestaan dit gelijk wordt gesteld met een weigering medewerking te verlenen aan de urinecontrole. Als een betrokkene niet met deze bepaling bekend gemaakt is, geldt die regel niet en kan hij niet wegens weigering worden bestraft (BrC 14 januari 2000 — A 99/1102/GA). Overigens is de beroepscommissie van mening dat een strikte handhaving van die 4-uurs termijn onredelijk en onbillijk kan zijn als er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden, bijvoorbeeld als de inrichting bekend is met de omstandigheid dat de te controleren gedetineerde psychische en/of medische problemen heeft met het produceren van urine (onder toezicht), waarbij mede van belang is dat de te controleren gedetineerde verdovende middelen heeft gebruikt (BrC 2 februari 2000 — A 99/802/GA; BrC 17 juli 2000 — 00/111/GA).

Het niet mede ondertekenen door een gedetineerde van het aanvraagformulier kan niet leiden tot nietigheid van de procedure. Het mede ondertekenen van het aanvraagformulier door de gedetineerde is slechts bewijs voor het feit dat de procedure correct is doorlopen. Het niet mede ondertekenen geeft wel aanleiding voor een nader onderzoek naar het verloop van de controleprocedure (BrC 4 januari 2000 — A 99/929/GA).

Contra-expertise is niet gratis, ondanks het feit dat de Gezondheidsraad in haar rapport ‘Ónderzoek op druggebruik’ (Rijswijk 1998) heeft gesteld dat een gedetineerde bij het aanvragen van een contra-expertise geen financiële belemmeringen behoort te ondervinden. Als men een tekort op de rekening-courant heeft hoeft de inrichting de kosten van een contra-expertise niet voor te schieten (BrC 4 januari 1999 — A 98/1195). De Regeling Urinecontrole bepaalt in art.7, dat de kosten van — wat daar wordt genoemd — een bevestigingsonderzoek voor rekening van de gedetineerde zijn, tenzij uit de uitslag blijkt dat er geen sprake is van ongeoorloofd gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen. De kosten van een contra-expertise moeten door de directeur worden vergoed als er bij de urineafname procedurefouten zijn gemaakt waardoor niet uitgesloten is dat de urine van een ander dan klager is onderzocht (BrC 2 november 1999 — A 99/705/GA).

De beklagcommissie bij PI Zwolle is van oordeel dat het opleggen van één dag extra afzondering in geval van een positieve contra-expertise een onredelijke sanctie is omdat men dan altijd in geval van een positieve contra-expertise extra straf zou krijgen van wege het inroepen van een verworven recht. "Dit is des te wranger daar men zelf de kosten van deze contra-expertise moet betalen. Dit laatste is al een waarborg tegen het ‘misbruik’ maken van de contra-experstise (BkC PI Zwolle 21 april 2000 — bijlage bij BrC 9 augustus 2000 — 00/1017/GA). De directeur stelde vergeefs beroep in tegen deze beslissing.

Ministeriële regelingen en circulaires

Regeling Urinecontrole penitentiaire inrichtingen van 2 juni 1999, nr. 726428/98/DJI, Stcrt. 1999, nr. 18, blz. 8.

Artikel 31

1. De directeur kan bepalen dat een gedetineerde in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel voor de gezondheid van de gedetineerde. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.

2. Een ambtenaar of medewerker van de inrichting waar de gedetineerde verblijft kan indien onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is, een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen.

3. lndien bij het onderzoek in het lichaam voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de gedetineerde mogen zijn, en deze voorwerpen door de arts of verpleegkundige uit het lichaam kunnen worden verwijderd, is de directeur bevoegd deze in beslag te nemen.

Artikel 29, vierde lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32

1. De directeur kan een gedetineerde verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht, indien die handeling naar het oordeel van een arts noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de gedetineerde of van anderen. De handeling wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid. Deze regels betreffen in ieder geval de melding en registratie van de geneeskundige handeling, alsmede de taak van de verantwoordelijke arts indien de geneeskundige handeling noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar, voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens van de gedetineerde. De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

De beslissing van de directeur is vatbaar voor beklag als bedoeld in artikel 60 PBW. De beslissing van de arts om metterdaad de dwangbehandeling te verrichten is vatbaar voor beroep als bedoeld in artikel 28 e.v. PM. Ook vóór het van kracht worden van dit artikel op 1 januari 1999 was het onder dwang toedienen van medicatie in bepaalde gevallen geoorloofd (BrC 22 maart 1999 — A 98/746).

Van dwangmedicatie of een gedwongen medische behandeling is geen sprake wanneer een gedetineerde uit vrees anders naar een isoleercel te worden overgebracht, (alsnog) zelf de hem voorgeschreven medicatie inneemt (BrC 15 november 1999 — A 99/486/GA).

Lid 1

Omdat gedwongen geneeskundige handelingen als zeer ingrijpend zijn aan te merken wenst de beroepscommissie in het kader van een zorgvuldige oordeelsvorming over ter zake ingestelde beroepen over de volgende informatie c.q. gegevens te beschikken:

- het in overleg tussen de inrichtingsarts en de psychiater tot stand gekomen advies, gericht aan de directeur strekkende tot het toedienen van dwangmedicatie;

- de afweging die de directeur vervolgens heeft gemaakt, bij voorkeur aan de and van een vastgestelde checklist

-rapportages over incidenten en/of gedragsrapportage uit de periode voorafgaan de dwangmedicatie en

- de schriftelijke mededeling van het toedienen van dwangmedicatie aan de gedetineerde.

Ingevolge artikel 58, eerst lid, PBW juncto artikel 57, eerste lid, onder f, PBW moet de directeur van zijn beslissing onverwijld schriftelijk een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling aan de betrekke doen. Laat hij dat na, dan wordt een klacht tegen zo’n gedoogbeslissing al om formele redenen gegrond verklaard (BrC 3 maart 2000 — A 99/615/GA en BrC 8 maart 2000 — A 99/740/GA).

Litteratuur

Bergmans, R.L.P., Dwangmedicatie in penitentiaire inrichtingen: ethische aspecten, Proces, mei/juni 1999, nr. 5/6, blzz. 71 t/m 74.

Artikel 33

1. De directeur kan bepalen dat een gedetineerde tijdens de afzondering door bevestiging van mechanische middelen aan zijn lichaam voor een periode van ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, indien die beperking noodzakelijk is ter afwending van een van de gedetineerde uitgaand ernstig gevaar voor diens gezondheid of de veiligheid van anderen dan de gedetineerde. De directeur stelt de arts of diens vervanger en de commissie van toezicht van de bevestiging onverwijld in kennis.

2. lndien onverwijlde tenuitvoerlegging van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, geboden is, kan een ambtenaar of medewerker hiertoe beslissen en deze voor een periode van ten hoogste vier uren ten uitvoer leggen. De directeur, de arts of diens vervanger en de commissie van toezicht worden hiervan onverwijld in kennis gesteld.

3. De directeur kan de beslissing tot bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam van de gedetineerde telkens met ten hoogste vierentwintig uren verlengen. De beslissing tot verlenging wordt genomen na overleg met de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger.

4. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam.

Algemeen

Het Nederlands Dagblad van 30 december 1999 meldt dat succesvolle experimenten met nieuwe mechanische middelen in de PI-en Arnhem, Maastricht, Overloon en Dordrecht zullen leiden tot de landelijke invoering van pols- en enkelkettingen, gewatteerde wanten en schuimhelmen. De middelen zijn minder ingripend dan het veiligheidsbed (de "fiets"), aldus dit bericht. De nieuwe middelen zouden alleen in de isoleercel mogen worden gebruikt.

Artikel 34

1. De directeur is bevoegd de verblijfsruimte van een gedetineerde op de aanwezigheid van voorwerpen die niet in zijn bezit mogen zijn te onderzoeken:

a. indien dit onderzoek plaatsvindt in het kader van het algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de verblijfsruimten van gedetineerden;

b. indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.

2. Artikel 29, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35

1. De directeur is bevoegd jegens een gedetineerde geweld te gebruiken dan wel vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:

a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

b. de uitvoering van een door de directeur genomen beslissing;

c. de voorkoming van het zich onttrekken door de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht.

2. De selectiefunctionaris of een daartoe door hem aangewezen ambtenaar of medewerker is bevoegd jegens een gedetineerde geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden met het oog op een van de volgende belangen:

a. de uitvoering van een door hem genomen beslissing;

b. de voorkoming van het zich onttrekken van de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht.

3. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. Degene die geweld heeft gebruikt maakt hiervan onverwijld een schriftelijk verslag en doet dit verslag onverwijld aan de directeur dan wel de selectiefunctionaris toekomen.

4. Onze Minister stelt nadere regels omtrent het gebruik van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen.

Lid 1

Naast de in dit lid genoemde gevallen is de directeur bevoegd geweld toe te passen ter uitvoering door een politiearts van een rechterlijk bevel tot het tegen de wil van betrokkene afnemen van wangslijm voor een DNA-onderzoek (art. 195 a e.v. Sv). De directeur is gehouden zijn medewerking te verlenen aan de executie van rechterlijke bevelen en is bevoegd om op grond va nart. 5 lid 3 PBW gedetineerden daartoe bevelen te geven. Als een schriftelijk verslag als bedoeld in art. 35, derde lid achterwege is gebleven en klager daardoor niet in zijn belangen is geschaad, heeft dat geen gevolgen voor de beslissing tot geweldgebruik (BrC 25 oktober 1999 — A 99/511/GA). In een latere uitspraak benadrukte de beroepscommissie het belang van een onverwijlde schriftelijke melding van geweldgebruik aan de directeur. De BrC verwees naar de toelichting bij artikel 9 van de geweldsinstructie, waarin staat dat een dergelijke verslaglegging dient plaats te vinden met het oog op de controle op de rechtmatigheid van het gebruikte geweld (BrC 3 maart 2000 — A 99/795/GA).

Een voorbeeld van toepassing van geweld biedt een uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie naar aanleiding van een (afgewezen) schorsingsverzoek met betrekking tot de oplegging van een disciplinaire straf wegens het binnensmokkelen in zijn sok van een pakje sigaretten (Vz. BrC 18 september 2000 — 00/1843/SGA):

Standpunt verzoeker:

"Terwijl verzoeker op het toilet zat werd hij overvallen door 7 penitentiaire inrichtingswerkers (p.i.w.-ers). Verzoeker werd tegen de muur gedrukt en daardoor kwam zijn geslachtsdeel tussen de ritssluiting van zijn broek te zitten. Verzoeker gaf aan dat hij niet kon meewerken aan visitatie omdat hij eerst zijn geslachtsdeel los wilde maken. Uiteindelijk kreeg verzoeker de gelegenheid om zijn geslachtsdeel uit de ritssluiting te halen en zijn broek te sluiten. Verzoeker werd daarop op de grond gewerkt en kwam met zijn hoofd op de toiletpot. Ook kreeg hij klappen met een gummiknuppel op zijn rug."

Standpunt directeur:

"Het is een ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest dat een en ander is gebeurd terwijl verzoeker op het toilet zat. Het calamiteitenteam van de inrichting treedt in dergelijke situaties beheerst en professioneel op (…)."

Ministeriële regeling

Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen, Regeling van de minister van Justitie van 14 december 1998, houdende regels omtrent het gebruik van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen door personeel bij de inrichtingen bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet, nr. 735650/98/DJI, Stcrt. 1998, nr. 247, p. 6.

HOOFDSTUK VII. CONTACT MET DE BUITENWERELD

Artikel 36

1. De gedetineerde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid te stellen beperkingen, het recht brieven en stukken per post te verzenden en te ontvangen. De hieraan verbonden kosten komen, tenzij de directeur anders bepaalt, voor rekening van de gedetineerde.

2. De directeur is bevoegd enveloppen of andere poststukken, afkomstig van of bestemd voor gedetineerden, op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen te onderzoeken en deze hiertoe te openen. lndien de enveloppen of andere poststukken afkomstig zijn van of bestemd zijn voor de in artikel 37, eerste of tweede lid, genoemde personen of instanties, geschiedt dit onderzoek in aanwezigheid van de betrokken gedetineerde.

3. De directeur is bevoegd op de inhoud van brieven of andere poststukken afkomstig van of bestemd voor gedetineerden toezicht uit te oefenen. Dit toezicht kan omvatten het kopiëren van brieven of andere poststukken. Van de wijze van uitoefenen van toezicht wordt aan de gedetineerden tevoren mededeling gedaan.

4. De directeur kan de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken alsmede bijgesloten voorwerpen weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:

a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

b. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten;

c. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.

5. De directeur draagt zorg dat de niet uitgereikte brieven of andere poststukken dan wel bijgesloten voorwerpen, hetzij worden teruggegeven aan de gedetineerde of voor diens rekening worden gezonden aan de verzender of een door de gedetineerde op te geven adres, hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de gedetineerde worden bewaard, hetzij met toestemming van de gedetineerde worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

Lid 1

Als men op een krant geabonneerd is dient deze ook in het weekend op tijd op cel te worden bezorgd (BrC 9 december 1999 — A 99/602/GA).

Lid 4

Tenzij de ‘Leefregels’ iets anders bepalen dienen aan gedetineerden geadresseerde faxberichten in beginsel aan hen te worden uitgereikt (BrC 25 februari 1999 — A 98/1200).

Lid 5

Bij niet uitreiking van een poststuk moet de directeur niet alleen een bewijs van ontvangst maar — op grond van het bepaalde in artikel 58, lid 2, sub a PBW ook een met redenen omklede mededeling uitreiken (BrC 9 februari 2000 — A 99/1088/GA).

Artikel 37

1. Artikel 36, derde en vierde lid, is niet van toepassing op brieven, door de gedetineerde gericht aan of afkomstig van:

a. leden van het Koninklijk Huis;

b. de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal, leden daarvan, de Nederlandse leden van het Europese Parlement of een commissie uit een van beide parlementen;

c. Onze Minister;

d. justitiële autoriteiten;

e. de Nationale ombudsman;

f. de geneeskundig inspecteurs van de volksgezondheid;

g. de Raad, een commissie daaruit of leden daarvan; (gew. bij wet van 13.12.’00, Stbl. 2001, 20)

h. de commissie van toezicht of een beklagcommissie, of leden daarvan;

i. diens rechtsbijstandverlener;

j. diens reclasseringswerker;

k. andere door Onze Minister of de directeur aan te wijzen personen of instanties.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder d, wordt onder justitiële autoriteiten mede begrepen: organen die krachtens een wettelijk voorschrift of een in Nederland geldend verdrag bevoegd zijn tot kennisneming van klachten of behandeling van met een klacht aangevangen zaken.

3. Het eerste lid geldt niet, voor zover de uitvoering van de beperkingen die aan de gedetineerde zijn opgelegd ingevolge de artikelen 222 en 225 van de lnvoeringswet van het Wetboek van Strafvordering zich hiertegen verzet.

4. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de wijze van verzending van brieven aan en door de in het eerste lid genoemde personen en instanties.

Lid 1

Post aan of van politie betreft geen post die afkomstig is van in dit artikel genoemde personen of autoriteiten. Van een openen van dergelijke post kan de directie derhalve geen verwijt worden gemaakt (BrC 16 maart 2000 — A 99/1221/GA).

Voor correspondentie tussen een geestelijk verzorger en een gedetineerde is geen uitzondering gemaakt wat betreft de controle erop. Daaraan doet niet af dat zij zogenaamde geheimhouders zijn. Zij worden wel in staat gesteld ongecontroleerd (persoonlijk) contact met de gedetineerden die dat wensen te onderhouden (BrC 20 april 1999 — A 99/86/GA; Sancties afl. 5, blz. 306 e.v. met noot C. Kelk).

Lid 1 onder i

De beroepscommissie acht het toelaatbaar dat de extra beveiligde in richting te Vught (EBI) stukken, die een gedetineerde aan zijn bezoekende advocaat wil meegeven registreert en controleert (BrC 21 april 1999 — A 99/68/GA).

Artikel 38

1. De gedetineerde heeft het recht gedurende ten minste één uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen. In de huisregels worden regels gesteld omtrent het aanvragen van bezoek.

2. De directeur kan het aantal tegelijkertijd tot de gedetineerde toe te laten personen beperken, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.

3. De directeur kan de toelating tot de gedetineerde van een bepaald persoon of van bepaalde personen weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Deze weigering geldt voor ten hoogste drie maanden.

4. De directeur kan bepalen dat tijdens het bezoek toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren of opnemen van het gesprek tussen de bezoeker en de gedetineerde.

Tevoren wordt aan betrokkenen mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht.

5. Iedere bezoeker dient zich bij binnenkomst op deugdelijke wijze te legitimeren. De directeur kan bepalen dat een bezoeker aan zijn kleding wordt onderzocht op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting. Dit onderzoek kan ook betrekking hebben op door hem meegebrachte voorwerpen. De directeur is bevoegd dergelijke voorwerpen gedurende de duur van het bezoek onder zich te nemen tegen afgifte van een bewijs van ontvangst dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand te stellen met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

6. De directeur kan het bezoek binnen de daarvoor bestemde tijd beëindigen en de bezoeker uit de inrichting doen verwijderen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid.

7. De in artikel 37, eerste lid, onder g en h, genoemde personen en instanties hebben te allen tijde toegang tot de gedetineerde. De overige in dat lid genoemde personen en instanties hebben toegang tot de gedetineerde op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen. Tijdens dit bezoek kunnen zij zich vrijelijk met de gedetineerde onderhouden, behoudens ingeval de directeur, na overleg met de desbetreffende bezoeker, van mening is dat van de gedetineerde een ernstig gevaar uitgaat voor de veiligheid van de bezoeker. In dat geval laat de directeur voor het bezoek weten welke toezichthoudende maatregelen genomen worden om het onderhoud zo ongestoord mogelijk te laten verlopen. De toezichthoudende maatregelen mogen er niet toe leiden dat vertrouwelijke mededelingen in het onderhoud tussen de gedetineerde en diens rechtsbijstandverlener bij derden bekend kunnen worden.

Reiskosten bezoekers

Onvermogende gezinsleden kunnen voor reiskosten binnen Nederland een beroep doen op de Algemene bijstandswet (ABW). Elke gemeente zal zo zijn eigen normen hanteren. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de gemeente Amsterdam in 1995 als beleidsregel hanteerde dat in het algemeen een bezoek (binnen Nederland) van alle achterblijvende gezinsleden met een frequentie van 1x per maand als noodzakelijk in de zin van de ABW kon worden beschouwd. Het in artikel 1, eerste lid ABW neergelegde territorialiteitsbeginsel staat bijstandverlening voor de kosten van reizen in het buitenland in de weg (Pres. CRvB 11 juli 1996, KG 1997/48).

Bezoek achter glas

Op basis van het eerste lid kan in de huisregels worden opgenomen dat aan toestemming voor bezoek de voorwaarde kan worden verbonden dat het gedurende een door de directeur te bepalen termijn van achter glas plaatsvindt (BrC 6 september 1999 — A 99/470/GA). De beroepscommissie acht het — hoewel dat niet wettelijk is voorgeschreven — wenselijk dat de maatregel van bezoek achter glas schriftelijk wordt vastgelegd (BrC 31 mei 1999 — A 99/280/GA).

Melding niet doorgaan bezoek

Als een gedetineerde door overplaatsing geen (reeds afgesproken) bezoek meer kan ontvangen en hij wordt niet in de gelegenheid gesteld dit zelf aan dat bezoek te laten weten, dat rust op de inrichting de verplichting om contact met de bezoekers op te nemen (BrC 1 juni 1999 — A 99/0008/GA).

Bezoek in ziekenhuis

Een gedetineerde die in verband met een hartinfarct in een (gewoon) ziekenhuis was opgenomen en die van de behandelend cardioloog het advies had gekregen zijn familie te waarschuwen mocht niet dezelfde dag door zijn partner worden bezocht omdat de inrichting eerst wilde nagaan hoe het bezoekgoed kon worden geregeld. In dit geval oordeelde de beroepscommissie dat het op de weg van de directeur had gelegen om desgevraagd, nu er sprake was van een uitzonderlijke, mogelijk levensbedreigende, situatie voor klager, terstond toestemming te verlenen voor een bezoek van klagers partner (BrC 17 november 2000 — 00/1684/GA).

Lid 1

De PBW kent geen aparte regeling voor zakenbezoek. De inrichtingen kunnen daar in hun huisregels aanvullende bepalingen over opnemen. HvB De Havenstraat te Amsterdam kent blijkens de tekst van de beslissing van de BkC bij PI Havenstraat nr. 99/75 (bijlage bij BrC 19 juni 2000 — 00/525/GA) een regeling die als volgt luidt:

"Naast de genoemde bezoekmogelijkheden is zakenbezoek (in de bezoekzaal) in bijzondere omstandigheden mogelijk, onder de volgende voorwaarden:

- U moet aantoonbaar persoonlijk eigenaar zijn van een bedrijf dat ingeschreven is bij de Kamer van koophandel.

- U kunt maximaal 4 keer zakenbezoek ontvangen en beslist niet meer.

- De bedoeling van het zakenbezoek is om lopende zaken over te dragen aan een zaakwaarnemer, niet om zaken te kunnen blijven doen of om een nieuwe zaak op te zetten.

- Zakenbezoek moet worden aangevraagd via een verzoekbriefje gericht aan het hoofd van de BSD. De directie beslist over toestemming en bepaalt verdere voorwaarden."

Lid 5

Over een beslissing van (of namens) de directeur om bezoek te weigeren dat zich niet kan legitimeren kan niet worden geklaagd omdat zo’n beslissing niet jegens klager persoonlijk genomen is (BrC 15 maart 1999 — A 98/1208)

Artikel 39

1. De gedetineerde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid te stellen beperkingen, het recht ten minste eenmaal per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen en met behulp van een daartoe aangewezen toestel gedurende tien minuten een of meer telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting.

De hieraan verbonden kosten komen, tenzij de directeur anders bepaalt, voor rekening van de gedetineerde.

2. De directeur kan bepalen dat op de door of met de gedetineerde gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de gedetineerde een gesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren of opnemen van het telefoongesprek. Tevoren wordt aan de betrokkene mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht.

3. De directeur kan de gelegenheid tot het voeren van een bepaald telefoongesprek of bepaalde telefoongesprekken weigeren of een telefoongesprek binnen de daarvoor bestemde tijd beëindigen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. De beslissing tot het weigeren van een bepaald telefoongesprek of bepaalde telefoongesprekken geldt voor ten hoogste drie maanden.

4. De gedetineerde wordt in staat gesteld met de in artikel 37, eerste lid, genoemde personen en instanties telefonisch contact te hebben, indien hiervoor de noodzaak en de gelegenheid bestaat. Op deze gesprekken wordt geen ander toezicht uitgeoefend dan noodzakelijk is om de identiteit van de personen of instantie met wie de gedetineerde een telefoongesprek voert of wenst te voeren vast te stellen.

Algemeen

Dit artikel zegt niets over het voeren van telefoongesprekken tussen gedetineerden onderling. Blijkens een uitspraak van de beklagcomissie bij PI Noordsingel te Rotterdam bestaat er voor alle huisen van bewaring binnen het ressort Den Haag een regeling met de naam ‘Belregelingen met personen die gedetineerd zijn in andere penitentiaire inrichtingen’. Deze — door de beroepscommissie niet betwiste regeling — bepaalt onder meer het volgende: "Gedtineerden komen alleen voor een belregelingin aanmerking, indien zij een aantoonbare, duurzame relatie onderhouden met de persoon, waarmee zij een belregeling wensen. Onder een aantoonbare, duurzame relatie wordt verstaan: ‘huwelijk’, ‘partnerregistratie’ en ‘samenwonend’ (uitspraak BkC bijlage bij BrC 22 september 2000 — 00/1185/GA).

Lid 1

Een telefoonvoorziening moet zodanig zijn, dat men in betrekkelijke rust een gesprek kan voeren. De toestellen mogen dan ook niet op rumoerige plekken worden opgesteld (BrC 18 november 1999 — A 99/699/GA).

Een duur van 40 minuten per week mag in het algemeen als voldoende worden beschouwd om telefonisch de gewenste en/of noodzakelijke contacten met familie in het buitenland te kunnen onderhouden, mede gelet ook op het belang van medegedetineerden om ook hun recht op telefoneren te kunnen realiseren (BrC 19 juli 1999 — A 99/375/GA).

De telefoonkosten, te weten de prijs die per ‘tik’ in rekening wordt gebracht wordt door de inrichting vastgesteld. Over desbetreffende regelingen van algemene gelding kan niet worden geklaagd, tenzij met zo’n algemene regeling een gedetineerde toekomend recht van hogere orde is geschonden (BrC 9 augustus 1999 — A 99/347). Dit kan leiden tot verschillen tussen de inrichtingen in telefoontarieven en schending van het beginsel dat ook gedetineerden in gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld (art. 1 Grondwet). Over een dergelijke schending kan wèl worden geklaagd; huis- of leefregels kunnen immers wel aan de Grondwet worden getoetst. Een regeling op centraal niveau zou hier zeer gewenst zijn.

Lid 2

Op grond van het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid kan het recht om telefoongesprekken te mogen voeren worden beperkt. Een algehele beperking van dat recht is blijkens de Memorie van Toelichting bij de PBW (in onderdeel 15 onder sub c) slechts mogelijk indien de maatregel van afzondering in een afzonderingscel of de disciplinaire straf van opsluiting in een strafcel ten uitvoer wordt gelegd (BrC 22 september 1999 - A 99/877/GSA).

De BrC acht het geoorloofd dat in de huisregels wordt bepaald dat alle gevoerde gesprekken automatisch worden opgenomen en dat deze kunnen worden beluisterd. Het is voldoende dat voorafgaande aan het eventuele beluisteren dit aan de betrokken gedetineerde wordt medegedeeld onder vermelding van de reden van dat toezicht (BrC 25 februari 2000 — A 99/945/GA).

Het opnemen van door of met de gedetineerde gevoerde telefoongesprekken, het bewaren van de opnames, en het eventueel ter beschikking stellen daarvan aan opsporingsautoriteiten is volgens de Hoge Raad niet in strijd met art. 8, eerste lid EVRM (HR 2 maart 1999, nr. 110 005 — NJB 2 april 1999, afl. 13, Nr. 48).

Lid 3

Gedetineerden moeten ook 06-nummers kunnen bellen. De BrC overwoog daarbij onder meer het volgende: "Vast staat dat in de huidige tijd het gebruik van mobiele telefoons een grote vlucht genomen heeft en er een breed scala aan mogelijkheden bestaat om gebruik te maken van het mobiele telefoonnetwerk. Dat geldt voor de totale bevolking en niet in de laatste plaats voor de advocatuur." Volgens de beroeps commissie zijn er voldoende mogelijkheden om desgewenst te achterhalen met wie er gebeld is (BrC 26 mei 1999 — A 98/1250).

Lid 4

Een periode van — bijna — 48 uur waarin een gedetineerde die in een observatiecel is geplaatst niet met zijn advocaat heeft kunnen bellen is te lang (BkC bij PI Noordsingel Rotterdam; bijlage bij BrC 22 september 2000 — 00/1290/GA).

Artikel 40

1. De directeur kan toestemming geven voor het voeren van een gesprek tussen de gedetineerde en een vertegenwoordiger van de media, voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:

a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

b. de bescherming van de openbare orde en de goede zeden;

c. de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde;

d. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

2. De directeur kan met het oog op de bescherming van de in het eerste lid genoemde belangen aan de toegang van een vertegenwoordiger van de media tot de inrichting voorwaarden verbinden. De directeur is bevoegd een vertegenwoordiger van de media uit de inrichting te doen verwijderen, indien hij de hem opgelegde voorwaarden niet nakomt.

3. De directeur kan op het contact met een vertegenwoordiger van de media toezicht uitoefenen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid. Artikel 38, vierde lid, tweede en derde volzin, en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK VIII. VERZORGING, ARBEID EN ANDERE ACTIVITEITEN

Paragraaf 1. Verzorging

Artikel 41

1. De gedetineerde heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden en te beleven.

2. De directeur draagt zorg dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden, beschikbaar is.

3. De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen:

a. persoonlijk contact te onderhouden met de geestelijke verzorger van de godsdienst of levensovertuiging van zijn keuze, die aan de inrichting is verbonden;

b. contact te onderhouden met andere dan de onder a genoemde geestelijke verzorgers volgens artikel 38;

c. in de inrichting te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten van zijn keuze bij te wonen. Artikel 23 is van overeenkomstige toepassing.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten aanzien van de beschikbaarheid van de geestelijke verzorging. Deze regels hebben betrekking op de verlening van geestelijke verzorging door of vanwege verschillende richtingen van godsdienst of levensovertuiging, op de organisatie en de bekostiging van de geestelijke verzorging en op de aanstelling van geestelijke verzorgers bij een inrichting.

Artikel 42

1. De gedetineerde heeft recht op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger.

2. De gedetineerde heeft recht op raadpleging, voor eigen rekening, van een arts van zijn keuze. De directeur stelt in overleg met de gekozen arts de plaats en het tijdstip van de raadpleging vast.

3. De directeur draagt zorg dat de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger:

a. regelmatig beschikbaar is voor het houden van een spreekuur;

b. op andere tijdstippen beschikbaar is, indien dit in het belang van de gezondheid van de gedetineerde noodzakelijk is;

c. de gedetineerden die hiervoor in aanmerking komen onderzoekt op hun geschiktheid voor deelname aan arbeid, sport of een andere activiteit.

4. De directeur draagt zorg voor:

a. de verstrekking van de door de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger voorgeschreven medicijnen en diëten;

b. de behandeling van de gedetineerde op aanwijzing van de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger;

c. de overbrenging van de gedetineerde naar een ziekenhuis dan wel andere instelling, indien de onder b bedoelde behandeling aldaar plaatsvindt.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake het klagen over beslissingen die ten aanzien van gedetineerden zijn genomen door de aan de inrichting verbonden arts of diens plaatsvervanger.

Algemeen

De positie van de inrichtingsarts

De verantwoordelijkheid van de arts voor de geneeskundige verzorging heeft volgens Van Reijsen (1999) een tweeledig karakter: De arts treedt op als controlerend geneesheer én als behandelend arts. Het feit dat geen sprake is van een scheiding tussen de controlerende en curatieve taak van de inrichtingsarts (…) leidt in de praktijk tot spanningen bij de taakuitoefening door de inrichtingsarts." Van Reijsen bepleit een scheiding van deze twee functies, net zoals dat buiten het gevangeniswezen het geval is. De beroepscommissie vindt ‘dat het inherent is aan de positie van de inrichtingsarts dat hij (onder meer) optreedt als huisarts voor de gedetineerden én dat hij controlerend arts is ten behoeve van de directie wat betreft de (on)geschiktheid van de gedetineerde voor het verrichten van inrichtingsarbeid.’(BrC 27 juli 2000 — 00/937/GM). Een disciplinaire strafoplegging als gevolg van een werkweigering valt volledig binnen de verantwoordelijkhei dvan d edirecteur. Deze mag daarbij in beginsel afgaan op een terzake (eerder) gegeven oordeel van de arts, zij het dat er reden kanzijn om de arts vanwege neiuwe ontwikkelingen andermaal eencontrole te laten uitvoeren (BrC 23 oktober 2000 — 00/957/GM).

Preventie van zelfmoord

Als een gedetineerde zelfmoord pleegt heeft dat gewoonlijk grote repercussies in de betrokken inrichting. De overheid is niet alleen verantwoordelijk voor een behoorlijke gezondheidszorg voor personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, ook hun recht op leven dient te worden gewaarborgd Dat houdt in dat een effectief zelfmoordpreventiebeleid dient te worden gevoerd. De PBW zegt daar niets over maar de Raad van Europa zegt daar in artikel 58 van Recommendation No. R. (98) 7 (bron: hieronder) het volgende over: "The risk of suicide should constantly be assessed both by medical and custodial staff. Physical methods designed to avoid self-harm, close and constant observation, dialogue and reassurance, as appropriate, should be used in moments of crises."

De Inspectie voor de Gezondheidszorg (bron: hieronder) heeft in 1999 na onderzoek het volgende vastgesteld::

- Protocollen voor het omgaan met en de preventie van suïcide ontbreken bij het grootste deel van de medische diensten.

- Suïcideproblematiek leeft sterk onder het personeel, men is zeer alert op de signalen.

- Driekwart van de PIW-ers zegt nooit training te hebben gehad in het omgaan met suïcide en de preventie ervan.

Blauw en Kerkhof (bron: hieronder) hebben vastgesteld dat in de periode 1987-1998 jaarlijks gemiddeld 9 suïcides in detentie hebben plaatsgevonden. Zij hebben aanbevolen om alle gedetineerden binnen 24 uur na binnenkomst in een huis van bewaring door een verpleegkundige met een door hen ontwikkeld instrument (een gestructureerde vragenlijst) te laten screenen op suïciderisico. Gedetineerden met een zelfmoordrisico dienen volgens deze schrijvers onmiddellijk voor een diagnostisch gesprek te worden gemeld bij het PMO (psycho-medisch overleg) in de inrichting Of deze aanbevelingen in de praktijk zijn opgevolgd is niet bekend.

Preventie van besmettelijke ziekten

Tbc

De directeur heeft de zorg voor het welzijn en de gezondheid van de in de inrichting verblijvende gedetineerden en de daar werkende personeelsleden. Hij kan uit het oogpunt van preventie van besmettelijke ziekten gedetineerden verzoeken om een t.b.c.-controle te ondergaan. Als een gedetineerde weigert een noodzakelijk geacht medisch onderzoek (het betreft geen behandeling) te ondergaan kan hij op basis van het huishoudelijke reglement van zijn inrichting alle noodzakelijke preventieve maatregelen treffen. Als een gedetineerde weigert een zogenaamde Mantoux-test te ondergaan kan de directeur hem van de andere gedetineerden isoleren tot vast staat dat hij geen besmettingsbron is. Als een gedetineerde aannemelijk maakt dat hij op grond van zijn geloofsovertuiging geen Mantoux-test mag ondergaan dient de directeur zo snel als praktisch mogelijk is een longfoto te laten maken (BrC 29 maart 1999 — A 98/1212).

Het ‘protocol-tuberculose’ van PI De Geniepoort was volgens de BrC onjuist c.q. onvolledig doordat daarin bepaald werd dat alle gedetineerden binnen een week na binnenkomst op TBC gescreend moesten worden. Dat mag volgens de BrC slechts van toepassing zijn op gedetineerden die afkomstig zijn uit de vrije maatschappij Voorts mag het niet meewerken aan het tbc-onderzoek slechts tot isolatie leiden zolang nog geen duidelijkheid is verkregen over de aan- of afwezigheid van tbc en derhalve niet tot betrokkene alsnog meewerkt aan het onderzoek (BrC 25 juli 2000 — 00/446/GM en 00/518/GM).

HIV/AIDS

Er is een aparte circulaire over het AIDS-beleid (bronvermelding aan het eind van het commentaar op dit artikel). Gedetineerden met HIV of AIDS hebben recht op een bejegening die gelijk is aan die van andere justitiabelen. Afzondering of concentratie louter vanwege een HIV-infectie is ontoelaatbaar. Als in de inrichting geen adequate zorg aan een Aids-patiënt kan worden geboden kan door de geneeskundig inspecteur ambtshalve gratie worden aangevraagd of opname in een andersoortige inrichting worden voorgesteld. Er dient in elke inrichting een voortdurend voorlichtingsaanbod te zijn. Er moeten voor de gedetineerden condooms beschikbaar worden gesteld, die ook geschikt zijn voor anaal seksueel verkeer. Voor spuitomruilprogramma’s en het beschikbaar stellen van desinfecterende middelen voor injectiespuiten is volgens het ministerie van Justitie geen ruimte. Medische zorg voor Aids-patiënten geschiedt in beginsel door de medische diensten in inrichtingen. Opname in het (penitentiair) ziekenhuis is aangewezen als de lokale mogelijkheden niet meer toereikend zijn. In een apart protocol HIV-testbeleid is aangegeven dat een test op HIV-antistoffen alleen mag plaatsvinden wanneer de betrokkene daarvoor toestemming heeft gegeven. Om toestemming te kunnen geven moet de gedetineerde geïnformeerd zijn over de aard van de test en de consequenties ervan (informed consent).

Volgens artikel 13 van Aanbeveling No. (93) 6 van de Raad van Europa (bronvermelding aan het eind van dit commentaar) mogen HIV-besmette gedetineerden niet worden uitgesloten van plaatsing in (half-)open inrichtingen.

Lid 1

Algemeen

Een weigering om zich (verder) aan een medisch onderzoek te onderwerpen mag niet disciplinair worden bestraft (BrC 13 december 1999 — A 99/680/GA).

Toegang tot medische hulp

"Reeds indien een gedetineerde het enkele verzoek doet tot medische hulp, moet hij door een verpleegkundige worden bezocht" (BrC 22 november 1999 — A 99/323/GA). Het overige personeel heeft hier kennelijk geen enkele beoordelingsvrijheid: dergelijke verzoeken moet altijd aan de medische dienst worden doorgegeven.

Verpleegkundigen bepalen vaak of en wanneer gedetineerden toegang krijgen tot het spreekuur van de inrichtingsarts. In een uitspraak over een klacht uit 1998, dus voor de wetswijziging van 1.1.1999, besliste de BrC dat het tot de verantwoordelijkheid van de directeur behoort dat een gedetineerde rechtstreeks toegang tot de inrichtingsarts heeft (BrC 18 februari 2000 (!) — A 99/431 e.v.). In een op de PBW gebaseerde uitspraak zei de BrC echter, dat de inrichtingsarts verantwoordelijk is voor het zodanig organiseren van de medische dienst dat gedetineerden desgewenst toegang kunnen krijgen tot de arts. Als verpleegkundigen die toegang belemmeren valt die handelwijze toe te rekenen aan de arts en wordt dat aangemerkt als strijdig met een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 28 PM (BrC 27 september 1999 — A 99/626/GM). Volgens de BrC moet de medische dienst van een P.I. zodanig zijn georganiseerd, dat een gedetineerde desgewenst binnen een redelijke termijn toegang tot de arts kan krijgen. Deze toegang mag niet geheel afhankelijk zijn van het oordeel van anderen, niet-medici. Voor een dergelijke organisatie dient de arts medeverantwoordelijkheid te dragen (BrC 18 januari 2000 — A 99/564/GM). De arts dient er voor te zorgen dat na een eerste consult waarbij een diagnose wordt gesteld, die bij nader onderzoek anders zou kunnen uitpakken, de verpleegkundigen geen barrière vormen voor een nader consult. (BrC 13 maart 2000 — A 99/1077/GM).

Methadon (merknaam: Symeron)

Gedetineerden hebben recht op vrije artsenkeuze ter zake van methadonverstrekking. Het verminderen van methadon door inrichtingsartsen kan worden beschouwd als een vorm van gedwongen behandeling (Pres. Rb. Amsterdam 13 februari 1997, TvGR, 1997, nr. 1997/46, p.375-376, in: Gids jurisprudentie gezondheidsrecht)

Indien een methadonverstrekking wordt afgebouwd conform de ‘Handreiking methadonverstrekking aan gedetineerden’ van het departementale Bureau Justitiële Gezondheidszorg (en er geen medische indicaties zijn om dat anders te doen) is dat beleid ten aanzien van gedetineerden wier detentie niet kortdurend is (minder dan vier weken) niet in strijd met de in artikel 28 PM vastgelegde norm voor medisch handelen (BrC 6 september 1999 — A 99/655/GM). Wel kon de BrC zich een ander beleid voorstellen ten aanzien van gedetineerden met een lange verslavingsgeschiedenis en een niet al te lange vrijheidsbeneming (BrC 6 september 1999 — A 99/751/GM). Later preciseerde de beroepscommissie dit door te zeggen dat het in de rede ligt "dat een gedetineerde die vóór zijn detentie reeds methadon gebruikte in het kader van een door een arts gecontroleerde onderhoudsbehandeling, ook tijdens detentie, wanneer deze van korte duur is, een onderhoudsdosis methadon verstrekt krijgt, tenzij dit gecontraïndiceerd is." (BrC 17 februari 2000 — A 99/1133/GM en BrC 17 februari 2000 — A 99/1201/GM; in het laatste geval 6 maanden detentieduur). Ook al stemt een langdurig verslaafde, die ‘buiten’ in een methadonprogramma zat ‘binnen’ in met een afbouw van de methadondosis, dat betekent niet dat hij — als hij dat niet volhoudt — niet op die gegeven instemming terug mag komen (BrC 18 januari 2000 — A 99/1135/GM; werkelijke detentieduur i.c. 13 maanden). Bij de afbouw van andere (verslavende) medicijnen, zoals bijvoorbeeld oxazepam (i.c. van 2 x 50 naar 3 x 10 mg. per dag) krijgt de inrichtingsarts van de medische beroepscommissie meer vrijheid (BrC 17 februari 2000 — A 99/1143/GM). Dat geldt ook voor de afbouw van Valiumgebruik. Wel dient de inrichtingsarts zich tevoren te verstaan met de huisarts en/of de specialist van de gedetineerden, die de desberteffende middelen voorafgaand aan de detentie had voorgeschreven (BrC 15 december 2000 — 00/1834/GM).

Zonder nader onderzoek mag de arts, uitsluitend op basis van een vondst van een voorraadje methadon op cel, niet beslissen tot halvering van de dagelijkse dosis methadon (BrC 11 december 2000 — 00/1874/GM).

Andere medicatie

De inrichtingsarts moet voldoende informatie geven over de aard van de medicatie die hij voorschrijft (BrC 11 december 2000 — 00/1300/GM).

Als een gedetineerde merkt dat zijn medicijnen (i.c. oogdruppels) opraken is hij zelf verantwoordelijk voor het tijdig aanvragen van een nieuwe voorraad. Als hij dat pas op het laatste moment doet kan vertraging in de levering door de externe apotheek niet aan de medische dienst worden verweten. Het verdient volgens de BrC wel aanbeveling dat een gedetineerde opmerkzaam wordt gemaakt op de tijdsduur die nodig kan zijn voor de levering van nieuwe medicijnen (BrC 27 september 1999 — A 99/403/GM).

Bril / gebitsprothesen

Bij een geringe oogafwijking (in casu _ dioptrie) hoeft de directeur niet voor een nieuw brillenglas te zorgen (BrC 22 maart 2000 - A 99/1085/GA).

Voor het doen vervaardigen van gebitsprothesen is een machtiging van het Bureau Tandheelkundige Hulp van het ministerie van Justitie vereist. Voor het afgeven van een machtiging voor uitgebreide behandelingen geldt onder meer de voorwaarde dat de einddatum van de detentie van de desbetreffende gedetineerde bekend moet zijn (BrC 31 juli 2000 — 00/958/GM).

Lid 2

Een gedetineerde mag ook zijn eigen tandarts consulteren, maar de behandeling zal door een der inrichtingstandartsen dienen te geschieden (BrC 13 januari 1999 — A 98/1256).

Lid 4c

Zie ook de aantekeningen onder artikel 43, eerste en derde lid, PBW

Dit lid ziet op de overbrenging van gedetineerden naar een ziekenhuis of andere instelling voor een door de aan de inrichting verbonden arts, bijvoorbeeld de psychiater, noodzakelijk geachte medische behandeling. Hieronder kan naar het oordeel tevens het onder dwang toedienen van medicijnen worden begrepen Een directeur kan op deze basis — op advies van de psychiater — een gedetineerde vanwege zijn psychische toestand naar de FOBA doen overbrengen (BrC 28 januari 2000 — A 99/953/GA). Ook overbrenging naar het penitentiair ziekenhuis te s-Gravenhage of naar een ander ziekenhuis kan op basis van dit lid geschieden.

Een directeur mag niet zonder voorafgaand medisch advies een afspraak voor vervoer naar een ziekenhuis wijzigen met het argument dat het ‘lichten’ van gedetineerden voor nader verhoor door de politie voorrang krijgt boven andere afspraken (BrC 11 augustus 1999 — A 99/415/GA).

Lid 5

Zie de artikelen 28 t/m 34 van de Penitentiaire Maatregel (PM).

Litteratuur

Blaauw. E. en A. Kerkhof, Suïcides in detentie, ’s-Gravenhage 1999, 136 blzz.

Inspectie voor de Gezondheidszorg, Zorg achter tralies — Een onderzoek naar kwaliteitsaspecten van de gezondheidszorg in penitentiaire inrichtingen, Den Haag, augustus 1999, 118 blzz.

Kelk, C., Gezondheidszorg voor gedetineerden, preadvies uitgebracht ten behoeve van de jaarvergadering van de Vereniging voor Gezondheidsrecht op 3 april 1998, Utrecht, 1998, 133 blzz.

Reijsen, P.P.M. van, De medisch professionele autonomie van de inrichtingsarts, Sancties, afl. 5, 1999, blzz. 271 t/m 282.

Smeets, R.W.M., De Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Penitentiaire Beginselenwet, Proces, mei/juni 1999, nr. 5/6, blzz.75 t/m 78.

Regelingen en circulaires

Circulaire Protocol HIV-testbeleid van 22 juli 1994, nr. 438921/94/DJ.

Circulaire AIDS-beleid van 24 januari 1996, nr. 532656/96/DJI, zoals verlengd bij circulaire van 24 januari 2000, nr. 5003414/00/DJI.

Aanbevelingen Raad van Europa

Zie: www.coe

Council of Europe, Recommendation No. R (93) 6 concerning prison and criminological aspects of the contol of transmissible diseases including aids and related health problems in prison.

Council of Europe, Recommendation No. R (98) 7 concerning the ethical and organisational aspects of health care in prison.

Artikel 43

1. De gedetineerde heeft recht op sociale verzorging en hulpverlening.

2. De directeur draagt zorg dat reclasseringswerkers en andere daarvoor in aanmerking komende gedragsdeskundigen de in het eerste lid omschreven zorg en hulp in de inrichting kunnen verlenen.

3. De directeur draagt zorg voor overbrenging van de gedetineerde naar de daartoe bestemde plaats, indien de in het eerste lid omschreven zorg en hulp dit noodzakelijk maken en een dergelijke overbrenging zich verdraagt met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

Leden 1 en 3

Deze leden zien op de niet medisch geïndiceerde overbrenging van gedetineerden naar een andere bestemming voor de noodzakelijk geachte sociale verzorging en hulpverlening, zoals bezoek aan de RIAGG of tijdelijk verblijf in een verslavingskliniek, voorzover zich dat verdraagt met een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming (BrC 28 januari 2000 — A 99/953/GA).

Lid 2

Reclasseringsmedewerkers mogen niet zonder meer mededelingen die hun in vertrouwen door gedetineerden zijn gedaan ter kennis brengen van de directie. Zij dienen in voorkomende gevallen een afweging te maken tussen het belang van de orde en de veiligheid in de inrichting en dat van het handhaven van hun beroepsgeheim (BrC 7 juni 1999 — A 99/51/GA).

Artikel 44

1. De directeur draagt zorg dat aan de gedetineerde voeding, noodzakelijke kleding en schoeisel worden verstrekt dan wel dat hem voldoende geldmiddelen ter beschikking worden gesteld om hierin naar behoren te voorzien.

2. De gedetineerde heeft recht op het dragen van eigen kleding en schoeisel, tenzij die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting. Hij kan worden verplicht tijdens de arbeid of sport aangepaste kleding of schoeisel te dragen. In de huisregels kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van gebruik en onderhoud van kleding en schoeisel.

3. De directeur draagt zorg dat bij de verstrekking van voeding zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden.

4. De directeur draagt zorg dat de gedetineerde in staat gesteld wordt zijn uiterlijk en lichamelijke hygiëne naar behoren te verzorgen.

5. In de huisregels worden regels gesteld omtrent de aankoop door gedetineerden van andere gebruiksartikelen dan die welke door de directeur ter beschikking worden gesteld.

Roken

In artikel 43 van de Gevangenismaatregel 1953 werd roken nog geformuleerd als een recht: "De gedetineerden worden in de gelegenheid gesteld om te roken, behoudens op plaatsen en tijden waar of wanneer dit door de directeur niet is toegelaten." In de PBW, de PM en ook in de Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen (opgenomen in het Handboek Rechtspositie Gedetineerde 1999, Den Haag 1999, bl. 190 e.v.) wordt überhaupt niet meer over een recht op roken gesproken. Evenmin wordt daarin iets gezegd over een recht op rookvrije ruimtes. De beroepscommissie heeft hieromtrent vastgesteld, dat volgens artikel 10 van de Tabakswet in instellingen die door de Staat worden beheerd zodanige maatregelen dienen te worden getroffen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en daarin de werkzaamheden kunnen worden verricht zonder dat daarbij hinder wordt ondervonden van het gebruik van tabaksproducten. De BrC wees daarbij op het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten, waarin is aangegeven welke maatregelen — verplichte rookverboden met uitzonderingsmogelijkheden — moeten worden genomen en voor welke gemeenschappelijke ruimten die rookverboden dienen te gelden. Uitzonderingen op een algeheel rookverbod zijn blijkens dit Besluit alleen mogelijk als de desbetreffende ruimte merendeels rookvrij is (hetzij in oppervlakte, hetzij in tijd) en als in het rookvrije deel of gedurende de rookvrije periode geen hinder wordt ondervonden van het gebruik van tabaksproducten (BrC 31 augustus 1999 — A 99/443/GA).

Lid 2

In de huisregels kan worden bepaald, dat gedetineerden verplicht zijn zich ten allen tijde behoorlijk te kleden. Die regels kunnen inhouden dat zij minimaal schoeisel, een (lange) broek en bovenkleding dragen. De beroepscommissie acht het niet onredelijk dat deze regels zo worden uitgelegd dat alleen een singlet (mouwloos shirt) als bovenkleding onvoldoende is (BrC 7 november 2000 — 00/1302/GA).

Lid 3

Koshere voeding

Het niet verstrekken van gevraagd kosher voedsel werd door de beroepscommissie gebillijkt omdat de betrokkene geen "praktiserend" Jood was en omdat er in de desbetreffende inrichting alternatieven werden geboden in de vorm van zogenaamde vegetarische- en moslimmaaltijden (BrC 15 mei 2000 — 00/247/GA).

Halal-voeding

Bij tussenbeslissing van 4 januari 1999 (A 99/437/GA-TB) heeft de beroepscommissie Prof. Buskens, als kenner van het Islamitische Midden-Oosten, tot deskundige benoemd en hem de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:

1) Bevat de Koran een verplichting tot het uitsluitend nuttigen van Halal-voeding?

2) Wordt aan een dergelijke verplichting door alle Islamieten voldaan of alleen door

bepaalde groepen?

3) Geldt de verplichting onverkort bij verblijf in een niet-islamitisch land en ook als de betrokkene gedetineerd is?

4 Is (goed)keuring van Halalvoeding in Nederland op enigerlei wijze geregeld?

Lid 5

Het komt nogal eens voor dat bij de ‘kantine’ bestelde en betaalde boodschappen niet in de uitgereikte winkelboxen aanwezig blijken te zijn. Vele klachten handelen daarover. De vaste jurisprudentie van de beroepscommissie is, dat indien de inrichting winkelboxen steekproefsgewijs op hun inhoud controleert het risico va vermissing van bestelde waren (o.m. telefoonkaarten!) bij de gedetineerden blijft (bijv. : BrC 18 november 1999 — A 99/760/GA).

De beklagcomissie bij PI De Geniepoort te Alphen aan den Rijn heeft op 1 november 1999 beslist

dat in de inrichtingswinkel (kantine’) volgens islamitisch ritueel geslacht vlees moet kunnen worden gekocht. Deze beslissing is overigens hangende een door de directeur ingesteld beroep door de voorzitter van de BrC geschorst (BrC 24 november 1999 — A 99/1112/GSA).

Litteratuur

K,. de Mik, Wim Annen bedacht nieuwe opzet gevangeniswinkels, Balans jrg. 30, nr. 5, juni 2000, blzz. 16-17.

Artikel 45

1. In de huisregels kan worden bepaald dat het bezit van bepaalde soorten voorwerpen binnen de inrichting of een bepaalde afdeling daarvan verboden is, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, dan wel de beperking van de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen.

2. De directeur kan een gedetineerde toestemming geven hem toebehorende voorwerpen, waarvan het bezit niet is verboden ingevolge het eerste lid, in zijn verblijfsruimte te plaatsen dan wel bij zich te hebben voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:

a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

b. de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen.

3. De directeur kan aan de toestemming, bedoeld in het tweede lid, voorwaarden verbinden die kunnen betreffen het gebruik van en de aansprakelijkheid voor deze voorwerpen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld krachtens welke de aansprakelijkheid van de directeur voor voorwerpen die een gedetineerde ingevolge het tweede lid onder zich heeft wordt beperkt tot een bepaald bedrag.

4. De directeur is bevoegd aan de gedetineerde toebehorende voorwerpen voor diens rekening te laten onderzoeken, teneinde vast te stellen of de toelating of het bezit daarvan kan worden toegestaan dan wel is verboden, ingevolge het eerste onderscheidenlijk het tweede lid.

5. De directeur is bevoegd voorwerpen ten aanzien waarvan geen toestemming is verleend dan wel die zijn verboden, ingevolge het eerste onderscheidenlijk het tweede lid, in beslag te nemen. Hij draagt zorg dat deze voorwerpen hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de gedetineerde op diens kosten worden bewaard, hetzij voor diens rekening worden gezonden aan de verzender of een door de gedetineerde op te geven adres, hetzij met toestemming van de gedetineerde worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

Lid 1

In afdeling 4.5.1 van de ministeriële regeling ‘Model huisregels’ wordt dit artikel uitgewerkt. In artikel 4.5.1.1 wordt een aantal verboden voorwerpen genoemd en wordt voor het overige aan de directeur overgelaten welke voorwerpen hij op een lijst van verboden voorwerpen plaats. In artikel 4.5.1.2 wordt een aantal toegestane voorwerpen genoemd en wordt voor het overige aan de directeur overgelaten andere voorwerpen op een lijst van toegestane voorwerpen te plaatsen. Tevens wordt de directeur de bevoegdheid gegeven in bepaalde gevallen toestemming tot invoer en het houden van toegestane voorwerpen te onthouden of in te trekken. Voorts wordt de directeur de bevoegdheid gegeven uitzonderingen te maken ten aanzien van voorwerpen die niet op de lijst met toegestane voorwerpen zijn vermeld.

In de praktijk kunnen zich bij een verzoek tot invoer of het mogen houden van een bepaald voorwerp op cel drie situaties voordoen:

a. het voorwerp staat op de lijst van verboden voorwerpen;

b. het voorwerp staat op de lijst van toegestane voorwerpen of

c. het voorwerp staat op geen van beide hiervoor genoemde lijsten.

Als een gedetineerde klaagt over een weigering van de directeur om toestemming te verlenen voor de invoer van een voorwerp dat op de lijst met verboden voorwerpen voorkomt klaagt hij over de uitvoering van een voor alle gedetineerden geldende regeling. Klachten tegen een dergelijke beslissing zijn niet-ontvankelijk.

Als een gedetineerde klaagt over de weigering van toestemming tot invoer of intrekking van de toestemming tot het houden van een voorwerp dat voorkomt op de lijst van toegestane voorwerpen is de gedetineerde wel ontvankelijk in zijn klacht.

Ook als een gedetineerde klaagt over de weigering van de directeur tot het geven van toestemming voor de invoer of het houden van een voorwerp dat op geen van beide lijsten voorkomt is de gedetineerde ontvankelijk in zijn klacht (BrC 5 oktober 1999 — A 99/474/GA).

In art. 4.5.1.2 van de Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen is onder meer het volgende bepaald: "(Indien de directeur U toestemming verleent de door U gewenste voorwerpen onder Uw berusting te houden dient U zich te realiseren dat het hier gaat om een gunst en niet om een (verworven) recht. Dit houdt onder meer in dat indien U wordt overgeplaatst naar een andere afdeling of andere inrichting deze voorwerpen niet zonder meer kunnen worden meegenomen. U dient hiertoe wederom een verzoek in te dienen bij de directeur van de afdeling of inrichting waar U wordt geplaatst." De beroepscommissie heeft hieromtrent opgemerkt dat de omstandigheid dat men in de ene inrichting een bepaald voorwerp cel heeft mogen houden bij de beoordeling van de aanvraag om datzelfde voorwerp ook in een andere afdeling of inrichting op cel te mogen hebben "wel enig gewicht in de schaal" legt (BrC 18 november 1999 — A 99/744/GA).

Alleen een celontruiming dient door twee of meer personen te worden uitgevoerd, maar nergens is bepaald door hoeveel personeelsleden een celinspectie op verboden voorwerpen dient te geschieden (BrC 5 juli 1999 - A 99/193/GA).

Lid 2

Er bestaat geen algemene regeling voor het bezit van een personal computer op cel. Als een computer niet op de lijst met verboden voorwerpen voorkomt wordt er telkens ad hoc over aanvragen beslist. De beroepscomissie heeft hierover opgemerkt dat het "met het oog op de voortschrijdende techniek wenselijk wordt geacht dat er, bij voorkeur landelijk maar in ieder geval iniedere inrichting, een sluitende regeling wordt ontworpen ten aanzien van computers met randapparatuur en printers op cel."(BrC 20 september 2000 — 00/1268/GA). Als een computer niet op de lijst van niet op cel toegestande voorwerpen voorkomt, kan de directeur een verzoek om toelating van een PC op cel niet afwijzen, alleen op grond van de (niet in de huisregels neergelegde) regel "dat eigen computers op cel niet zijn toegestaan (BrC 27 oktober 2000 — 00/1448/GA).

In een geval waarin klager dagelijks gemiddeld twee uur een computer op de onderwijsafdeling kon gebruiken werd afwijzing van zijn verzoek om een PC op cel te mogen hebben niet onredelijk of onbillijk geacht (BrC5 oktober 1999 — A 99/510/GA). In een andere geval (waarin een PC niet op de lijst van verboden voorwerpen stond) mocht een computer wel op cel worden gehouden omdat: a) ook sommige andere gedetineerden een PC op cel mochten hebben; b) voldoende aannemelijk was dat klager de PC voor zijn studie nodig had en c) klager de PC had aangeschaft terwijl hij reeds in detentie verbleef en deze (vrijwel) voortdurend (vier jaar) onder zich had mogen houden (BrC 11 juli 2000 — 00/684/GA). Tenzij de huisregels anders bepalen wordt onder computer mede een laptop verstaan (BrC 17 juli 2000 — 00/837/GA).

In de inrichtingen met een gevangenisstatus van het Penitentiair Complex Scheveningen (PSC), zoals de BIBA (beveiligde individuele begeleidingsafdeling) is een computer op cel toegestaan , mits het een hulpmiddel is ten behoeve van een opleiding. In een daar geldend protocol staat aangegeven welke randapparatuur daarbij is toegestaan; daartoe behoren niet een scanner en een kleurenprinter ( BrC 11 maart 1999 — A 98/1279). Wat printers betreft: een gedetineerde, die een printer nodig heeft omdat een deel van zijn strafdossier op cd-rom staat, wordt niet in zijn belangen geschaad door het niet op cel mogen houden van een printer als er in de inrichiing een voorziening bestaat die hem in staat stelt de bestanden te printen die hij wil. (BrC 20 september 2000 — 00/1268/GA). Als een printer a) niet voorkomt op de lijst van verboden voorwerpen en b) de betrokken gedetineerde aannemelijk maakt, dat hij een printer voor zijn studie nodig heeft en wannneer c) tevens het vertrouwen is gewekt dat hij een printer zou mogen invoeren en d) door de directeur niet is aangevoerd dat invoer van de printen de orde en veiligheid in de inrichting in gevaar zou kunnen brengen, dan is een weigering van de directeur om een printer in te mogen voeren onredelijk en onbillijk (BrC 20 september 2000 — 00/1263/GA).

Als er in een inrichting onvoldoende expertise aanwezig is om een Apple-Macintosh computer te kunnen controleren is een weigering om er zo een in te voeren niet onredelijk of onbillijk (BrC 26 mei 1999 — A 99/77). Een cd-rom met erotische inhoud mag niet op cel worden gehouden als de huisregels slechts toestaan dat een computer alleen voor studie is toegestaan (BrC 23 februari 2000 — A 99/681/GA).

De directeur van een inrichting heeft een zekere beleidsvrijheid waar het gaat om invoer van geluidsapparatuur. Als zulke apparatuur gedurende het verblijf in een andere inrichting is aangeschaft en in verscheidene andere inrichtingen op cel mocht worden gehouden is een weigering om dezelfde apparatuur elders te mogen invoeren onredelijk en onbillijk (BrC 11 januari 1999- A 98/1176). Een bij een TV-toestel behorende afstandsbediening valt niet onder verboden zend- of communicatieapparatuur (BrC 6 januari 2000 — A 99/411/GA). Een elektrische tandenborstel is verboden omdat zo’n ding tot tatoeageapparaat kan worden omgebouwd (BrC 5 januari 2000 — A 99/988/GA).

Lid 3

Schade in de inrichting

De gedetineerde draagt zelf het risico voor het zoekraken of voor beschadiging van zijn eigendommen. De directeur is aansprakelijk als er goederen wegraken of stuk gaan door onzorgvuldig handelen, grove schuld of opzet van het personeel van de inrichting. Men kan daarvoor desgewenst naar de civiele rechter stappen. De directeur kan echter ook (ingevolge de circulaire "Regeling afhandeling schadegevallen" van 13 augustus 1993, nr. 383893/DJ) rechtstreeks voor de schade worden aangesproken. Zijn beslissingen daaromtrent zijn vatbaar voor beklag. Schadevergoeding moet wel worden onderscheiden van compensatie voor ondervonden ongemak, zoals bedoeld in 68, lid 7 PBW. Blijkens artikel 49 PM is de aansprakelijkheid van de directeur beperkt tot duizend gulden per voorwerp. Bij opzet of bewuste roekeloosheid geldt die limiet echter niet.

Het risico van schade of vermissing gaat volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie over op de inrichting, indien de gedetineerde bij verhuizing naar een andere cel binnen die inrichting niet in de gelegenheid is geweest zelf zijn goederen in te pakken (BrC 29 januari 1999 — A 98/1186).

Schade bij verzending van goederen naar een andere inrichting

Als de goederen van een gedetineerde van de ene naar de andere inrichting worden verzonden is op grond van de circulaire "vrachtvervoer" van 20 december 1996, nr. 586080/96/DJI de verzendende inrichting verantwoordelijk voor het inpakken van de te vervoeren vracht. Na aankomst van de vracht gaat op grond van het bepaalde in de hierboven genoemde circulaire "Regeling afhandeling schadegevallen" bij acceptatie van de zending de verantwoordelijkheid voor de verzonden goederen over op de directeur van de ontvangende inrichting. De ontvangende directeur doet er dus goed aan om, vóórdat hij voor ontvangst tekent, na te gaan of de goederen onbeschadigd en compleet overgekomen zijn (BrC 16 augustus 1999 — A 99/205/GA; zie ook BrC 23 februari 2000 — A 99/492/GA). De directeur van de verzendende inrichting is gehouden tot schadevergoeding zolang de ontvangende inrichting niet voor ontvangst heeft getekend (BrC 19 juli 1999 — A 98/1266). Klachten dienen dan ook, afhankelijk van de vraag of er is getekend voor ontvangst, te worden gericht aan de verzendende dan wel de ontvangende inrichting. Maar soms kan een verzendende inrichting aansprakelijk blijven, zelfs nadat de ontvangende inrichting voor ontvangst van de verhuisdozen getekend. Dat is bijvoorbeeld het geval als de op de meegezonden ontruimingslijst vermelde goederen niet (alle) aanwezig blijken te zijn èn in de verzendende inrichting procedurefouten zijn gemaakt bij de ontruiming van de cel van de betrokken gedetineerde (BrC 25 november 1999 — A 99/418/GA; in casu was de ontruimingslijst maar door één piw-er opgemaakt en bovendien niet ondertekend). Verder geldt dat als in het kader van een klacht over vermissing van (beweerdelijk) verzonden goederen geen stukken met betrekking tot verzending en ontvangst van deze goederen kunnen worden overgelegd, de verzendende inrichting aansprakelijk voor vermissing van goederen aansprakelijk blijft (BrC 31 mei 1999 — A 98/1352). De ontvangende inrichting is — ook al tekent zij voor ontvangst — ook niet aansprakelijk voor schade als - blijkens de vrachtbrief - door de verzendende inrichting beschadige voorwerpen ter verzending zijn aangeboden (BrC 15 mei 2000 — 00/266/GA).

Als komt vast te staan dat tijdens de verzending een doos is zoekgeraakt, dan zijn daarop van toepassing de circulaires van 13 augustus 1993 (kenmerk 383893/93/DJI) en van 20 december 1996 (kenmerk 586080/96/DJI). Als blijkt dat de schade duidelijk te wijten is aan het handelen van de vrachtdienst zal de veranwoordelijke inrichting (de verzendende, want voor een niet meegezonden doos zal de ontvangende inrichitng niet hebben getekend; gdj) dit in onderling overleg met de DV&O dienten te regelen. Die inrichting betaalt de overengekomen schadevergoeding uit aan de benadeelde gedetineerde en vordert dit bedrag vervolgens bij de vervoersdienst terug (BrC 20 april 2000 — 00/5/GA).

Lid 4

De directeur kan als voorwaarde voor de invoer van bepaalde elektrische of elektronische apparatuur bepalen dat het eerst op toelaatbaarheid wordt onderzocht en vervolgens wordt verzegeld. Dat brengt voor de gedetineerden telken hoge kosten met zich mee, zeker als hij vaak wordt overgeplaatst. Naar het oordeel van de beroepscommissie is het niet nodig om na elke overplaatsing de apparatuur opnieuw te laten onderzoeken en verzegelen. De inrichting dient dan bij de inrichting van herkomst na te gaan welke wijze van verzegeling daar in gebruik was en als dan wordt vastgesteld dat het zegel nog intact is dan is het niet nodig om nogmaals tot verzegeling over te gaan (BrC 6 oktober 1999 — A 99/217/GA).

Memorie van Toelichting (bl. 89)

"(Er) is thans gekozen voor een tweeledig systeem. Allereerst kan in de huisregels het bezit van bepaalde voorwerpen worden verboden in het belang de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting dan wel de aansprakelijkheid van de directeur voor deze voorwerpen. (…) Ingevolge het bepaalde in het tweede lid kan de directeur toestaan dat een gedetineerde voorwerpen die niet bij de huisregels zijn verboden, in zijn verblijfsruimte plaatst of bij zich houdt."

Ministeriële regelingen/ circulaires

Ministeriële regeling Model huisregels penitentiaire inrichtingen van 24 juli1998, nr. 705050/98/DJI., Stcrt. 1998, 158, pag. 12 (i.w.tr. 1.1.1999), opgenomen in het Handboek Rechtspositie Gedetineerde 1999, Den Haag 1999, bl. 190 e.v.

Circulaire Vrachtvervoer van 20 december 1996, nr. 586080/96/DJI.

Circulaire Regeling afhandeling schadegevallen van 13 augustus 1993, nr. 383893/93/DJI.

Artikel 46

1. Het bezit van contant geld door de gedetineerden in de inrichting of een afdeling is verboden, tenzij in de huisregels anders is bepaald.

2. In inrichtingen of afdelingen waar het bezit van contant geld door de gedetineerden verboden is, heeft de gedetineerde de beschikking over een rekening-courant bij de inrichting.

3. In de huisregels kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bezit van contant geld en het gebruik van de rekening-courant. Deze regels kunnen een beperking betreffen van het bedrag waarover de gedetineerde ten hoogste in contanten of door middel van zijn rekening-courant mag beschikken.

Lid 3

Bij wijze van disciplinaire straf opgelegde geldboetes mogen niet worden verrekend met het saldo op de rekening-courant van gedetineerden. Daarvoor bestaat geen grondslag en daarvoor is de rekening-courant niet bedoeld (BrC 29 september 1999 — A 99/547/GA).

Als de huis- of leefregels van een inrichting bepalen dat schade slechts op de rekening-courant van een gedetineerde kan worden verhaald met toestemming van de gedetineerde dan is zo’n bepaling, die een nadere uitwerking inhoudt van de PBW, verbindend voor directeur en gedetineerde (BrC 16 maart 2000 — A 99/1058/GA). Zie Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen, toelichting op artikel 9.1.1.

Als een gedetineerde weet dat hij bepaalde goederen niet op cel mag hebben en dat voor opslag van die goederen geld in rekening zal worden gebracht en hij die goederen niettemin laat opslaan mag de directeur die kosten — zonder voorafgaande toestemming van de betrokken gedetineerde — met diens rekening-courant saldo verrekenen (BrC 21 februari 2000 — A 99/706/GA).

Paragraaf 2. Arbeid en andere activiteiten

Artikel 47

1. De gedetineerde heeft recht op deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid.

2. De directeur draagt zorg voor de beschikbaarheid van arbeid voor de gedetineerden, voor zover de aard van de detentie zich daar niet tegen verzet.

3. Gedetineerden die tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld zijn verplicht de aan hen door de directeur opgedragen arbeid, zowel binnen als buiten de inrichting of afdeling, te verrichten.

4. De arbeidstijd wordt in de huisregels vastgesteld binnen de grenzen van hetgeen buiten de inrichting gebruikelijk is.

5. Onze Minister stelt regels omtrent de samenstelling en de hoogte van het arbeidsloon. De directeur is belast met de vaststelling en uitbetaling van het arbeidsloon.

Algemeen

Een aantal bepalingen van de op 1 november 1999 van kracht geworden Arbeidsomstandighedenwet 1998 is blijkens Afdeling 6, Artikel 1.22 van het daarbij behorende Arbeidsomstandighedenbesluit eveneens van toepassing de veiligheid in justitiële inrichtingen. Deze bepalingen zijn met name van belang waar er van de - meestal onervaren - gedetineerden wordt gevergd dat zij werken aan machines die gevaar kunnen opleveren voor lijf en leden.

Het staat volgens de beroepscommissie een directeur inbeginsel vrij gedetineerden een soort arbeidscontract ("verklaring van deelname aan de arbeid") te laten tekenen. Dat wil niet zeggen dat alle daarin gestelde voorwaarden door de beugel kunnen. Een niet toegestane voorwaarde is de volgende: "Bij te laat verschijnen op de arbeid, door uw eigen schuld, verblijft u tot het volgende arbeidsdeel op cel (maximaal 24 uur)." De BrC vindt niet dat van een gedetineerde in redelijkheid kan worden gevraagd dat hij een contract tekent dat deze voorwaarde kent. Daarmee maakt hij namelijk een eventueel beklag, gericht tegen het tot het volgende arbeidsdeel op cel moeten verblijven wegens het te laat op de arbeid verschijnen, reeds op voorhand kansloos (BrC 15 mei 2000 — 00/255/GA).

Lid 1

Als een gedetineerde klaagt over uitsluiting van de arbeid wegens een - naar het oordeel van de medische dienst - onterechte ziekmelding doet hij er verstandig aan niet alleen tegen de beslissing tot uitsluiting te klagen, maar tegelijkertijd op basis van artikel 28 e.v. PM beroep in te stellen tegen het desbetreffende medisch oordeel. Als dat namelijk in stand blijft zal de klacht over uitsluiting moeilijk kunnen slagen (BrC 15 september 1999 — A 99/279/GSA). Als het oordeel van een verpleegkundige over de arbeidsgeschiktheid van een gedetineerde wordt betwist dient de arts te worden geconsulteerd alvorens er van dat feit een rapport wordt op gemaakt (BrC 7 juni 1999 — A 99/102/GA).

Als de inrichtingsarts een gedetineerde met longklachten niet meteen arbeidsongeschikt verklaart maar bepaalt dat hij het eerst moet proberen op een niet stoffige werkzaal en dat hij - als dat te veel problemen oplevert — alsnog zal worden afgekeurd en hij daarna inderdaad arbeidsongeschikt wordt verklaard is dat niet in strijd met de in artikel 28 PM neergelegde norm (BrC 27 september 1999 — A 99/455/GM).

Gedetineerden die door structurele, in hun persoon gelegen omstandigheden blijvend arbeidsongeschikt zijn mogen tijdens de arbeidsuren niet in hun cel worden gezet. Artikel 20, tweede lid, PBW is niet voor deze categorie geschreven (BrC 11 mei 1999 — A 99/123/GA). Bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid kan men wel worden verplicht om op cel te verblijven, tenzij het ziektebeeld verblijf buiten de cel noodzakelijk maakt (BrC 24 augustus 1999 — A 99/296/GA).

Lid 2

Als deelname aan de beschikbare arbeid niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die voor risico van de directeur komen, zoals het opnemen van a.d.v.- door een werkmeester, dienen de gedetineerden alternatieven te worden geboden. Artikel 20, tweede lid PBW voorziet niet in de insluiting van gedetineerden die niet kunnen werken ten gevolge van dergelijke voor risico van de directeur komende omstandigheden, die voorzienbaar zijn en niet als overmacht kunnen worden aangemerkt (BrC 11 mei 1999 — A 99/125/GA). De beroepscommissie acht het niet in strijd met de wet als (in casu in een hvb) gedetineerden op cel moeten verblijven gedurende een periode (’s zomers) waarin door een combinatie van vakanties van werkmeesters en een gering arbeidsaanbod onvoldoende werk beschikbaar is en daarbij (zoals in dit geval) het loon werd doorbetaald en waar mogelijk een alternatief dagprogramma werd aangeboden (BrC 17 juli 2000 — 00/1105/GA)

Lid 3

Veroordeelden kunnen bij weigering van de verplichte arbeid disciplinair worden gestraft. Tijdens het verblijf in een strafcel kan vervolgens celarbeid worden aangeboden en als dat wordt geweigerd kan dat weer een disciplinaire straf opleveren. Een dergelijke vicieuze cirkel kan alleen worden doorbroken door de werkweigeraar tijdens zijn verblijf in de strafcel geen celarbeid aan te bieden, zoals de voorzitter van de beroepscommissie eens suggereerde (BrC 17 maart 1999 — A 99/190/GSA).

Merkwaardig is dat ook preventief gehechten, voor wie geen arbeidsplicht geldt, in verband met arbeidsconflicten disciplinair kunnen worden gestraft. Dat blijkt een geval waarin een voorlopige gehechte weigerde om in opdracht van de werkmeester aan een andere tafel te gaan zitten (er was geen sprake van werkweigering). Dat leverde hem de straf van 3 dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel op (BrC 20 november 2000 — 00/1249/GA). Arbeidsrechtelijk gezien zou dit toch niet meer dan een (voorwaardelijke) schorsing of een (voorwaardelijk) ontslag mogen betekenen.

Lid 4

In het eerste lid van art. 8 van de regeling Arbeidsloon gedetineerden is bepaald dat een gedetineerde niet tot arbeid is verplicht op zondagen en algemeen erkende feestdagen als bedoeld in art. 3, eerste lid Algemene termijnenwet. Op grond van het tweede lid dient de minister jaarlijks vast te stellen op welke dagen een gedetineerde, die een religie belijdt op grond waarvan hij andere dagen dan de in het eerste lid genoemde aanmerkt als rustdagen dan wel godsdienstige feest- of gedenkdagen, niet verplicht is tot het verrichten van arbeid. De minister laat de directeuren jaarlijks weten welke dagen op grond van welke religie arbeidsvrij zijn en de desbetreffende circulaires worden in de bibliotheken van de penitentiaire inrichtingen voor de gedetineerden ter inzage gelegd. Gedetineerden moeten zelf om dergelijke arbeidsvrije dagen verzoeken. De directie gaat dan na of de aanvrager gedurende zijn verblijf in de inrichting ervan blijk heeft gegeven de desbetreffende religie te belijden. Degene die wordt vrijgesteld van de arbeidsplicht ontvangt geen loon of loonvervangende tegemoetkoming.

Circulaire Vaststelling niet verplichte arbeidsdagen op grond van religie dd 1 februari 2000, nr. 809254/99/DJI.

Lid 5

Klachten over de minieme vergoeding van de arbeid zullen al snel stuiten op een niet-ontvankelijk verklaring omdat niet over regelingen van algemene strekking kan worden geklaagd. De beklagcommissie bij PI De Schie te Rotterdam had een dergelijke klacht echter opgevat als zijn de gericht tegen de wijze waarop de directeur de (met ingang van 1.1.1999 vervallen) Loonregeling 1948 (!) uitvoerde. De klacht over de lage tegemoetkoming werd op grond van de volgende overwegingen ongegrond verklaard: "Uit het stelsel van wettelijke regelingen ten aanzien van de positie van gedetineerden met betrekking tot lonen en de sociale verzekeringswetten leidt de beklagcommissie af dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever om gedetineerden in elk opzicht gelijk te stellen met werknemers in de vrije maatschappij. Zo worden op het loon van gedetineerden geen inhoudingen toegepast voor belasting en premies voor werknemers- en volksverzekeringen. De verhouding tussen gedetineerden enerzijds en de directeur van een penitentiaire inrichting anderzijds is niet te vergelijken met de verhouding van werknemers en hun werkgever. Ook met betrekking tot de omvang van de werkweek - die in huizen van bewaring en penitentiaire inrichtingen varieert tussen de 20 en 26 uur per week - is anders dan de gebruikelijke omvang van de werkweek in de vrije maatschappij die varieert van 36 tot 40 uur per week. De gedetineerde is tenslotte door het feit van zijn detentie niet gesteld voor dezelfde kosten als een werknemer in de vrije maatschappij; immers de kosten voor zijn levensonderhoud en huisvesting worden door de directie voldaan." (BrC 17 februari 1999 — A 98/1102 conform deze beklagcommissie).

Voor zogenaamde ‘diversen’ arbeid (niet-vakarbeid) wordt in PI Zoetermeer het basisuurloon zonder toeslagen toegekend (BrC 5 juni 2000 — 00/223/GA).

Ingevolge artikel 5 onder c van de Regeling arbeidsloon ontvangt de gedetineerde een loonvervangende financiële tegemoetkoming voor ieder uur waarin het voor hem geldende dagprogramma voorziet in arbeid en voorzover hij niet aan arbeid heeft kunnen deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod van arbeid; de hoogte van de tegemoetkoming is gelijk aan het basisuurloon, zònder toeslagen ( BrC 15 mei 2000 — 00/381/GA).

Relevante regelingen

Regeling arbeidsloon gedetineerden van 24 december 1998, nr. 730386/98/DJI, houdende bepalingen met betrekking tot de samenstelling en de hoogte van het arbeidsloon van gedetineerden. Stcrt. 1998, 248..

Wijziging Regeling arbeidsloon gedetineerden van 30 juli 1999, nr. 774212/99/DJI, Wijziging in verban dmet het vaststellen van een maxmum van de toelsagen alsmede een overgangsregeling, Stcrt. 1999, 151

Artikel 48

1. De gedetineerde heeft recht op het kennis nemen van het nieuws, voor eigen rekening, en het wekelijks gebruik maken van een bibliotheekvoorziening.

De gedetineerde heeft het recht op het volgen van onderwijs en het deelnemen aan andere educatieve activiteiten voor zover deze zich verdragen met de aard en de duur van de detentie en de persoon van de gedetineerde.

2. De gedetineerde heeft recht op lichamelijke oefening en het beoefenen van sport gedurende ten minste tweemaal drie kwartier per week, voor zover zijn gezondheid zich daar niet tegen verzet.

3. De directeur draagt zorg dat daarvoor in aanmerking komende functionarissen in de in het eerste lid, tweede volzin, en tweede lid bedoelde activiteiten kunnen voorzien.

4. Onze Minister stelt regels omtrent de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming kan worden verleend in de kosten die voor de gedetineerde aan het volgen van onderwijs en het deelnemen aan andere educatieve activiteiten voor zover hierin niet in de inrichting wordt voorzien, kunnen zijn verbonden. Deze voorwaarden kunnen betreffen de aard, de duur en de kosten van deze activiteiten alsmede de vooropleiding van de gedetineerde en diens vorderingen.

Lid 1

Bibliotheek

Dat een gedetineerde wekelijks gebruik mag maken van een bibliotheekvoorziening geeft hem geen recht om de inrichtingsbibliotheek wekelijks persoonlijk te bezoeken (BrC 8 april 1999 — A 98/1376). De gewenste lectuur kan hem ook op cel bezorgd worden. Het lijkt echter onredelijk om een persoonlijk bezoek aan de bibliotheek te weigeren als men niet-uitleenbare (studie)boeken of klappers met penitentiaire regelgeving of jurisprudentie wil raadplegen.

Aan een preventief gehechte, die toestemming heeft om te studeren hoeft geen loonvervangende financiële tegemoetkoming te worden te worden verstrekt (BrC 5 januari 2000 — A 99/1014/GA).

Onderwijs

De Raad van Europa heeft een aantal aanbevelingen gedaan betreffende het onderwijs aan en de vorming van gedetineerden (bron: zie hieronder). De hierbij gebruikte Engelse term education omvat volgens de Raad: klassikaal onderwijs, beroepsopleidingen, creatieve en culturele activiteiten, lichamelijke oefening en sport, het aanleveren van maatschappelijke vaardigheden (social education) en het gebruik van bibliotheekvoorzieningen. De aanbeveling zegt onder meer dat deelname aan onderwijs- en vormingsactiviteiten niet lager dient te worden gewaardeerd dan deelname aan de arbeid en dat gedetineerden door deelname aan onderwijs en vorming financieel niet mogen worden achtergesteld bij hen die deelname aan de arbeid prefereren. Belangrijk is ook de aanbeveling, om gedetineerden waar mogelijk te laten deelnemen aan educatieve activiteiten buiten de muren.

Council of Europe, On Education in Prison, Recommendation No. R (89) 12.

Artikel 49

1. De gedetineerde heeft recht op recreatie en dagelijks verblijf in de buitenlucht, voor zover zijn gezondheid zich daar niet tegen verzet.

2. De directeur draagt zorg dat de gedetineerde in de gelegenheid wordt gesteld tot deelname aan recreatieve activiteiten, gedurende ten minste zes uren per week.

3. De directeur draagt zorg dat de gedetineerde in de gelegenheid wordt gesteld dagelijks ten minste een uur in de buitenlucht te verblijven.

Lid 3

Gedetineerden die niet wensen deel te nemen aan het luchten kunnen op grond van artikel 20, tweede lid PBW worden verplicht zich in hun verblijfsruimte op te houden (BkC PI De Wieling — bijlage bij BrC 21 november 2000 — 00/2060/GA).

Als een gedetineerde wordt ‘verplicht’ om een van zijn telefoonmomenten gedurende de voor het luchten bestemde tijd te gebruiken wordt het recht op het dagelijkse uur luchten geschonden (BrC 30 september 1999 - A 99/288/GA).

Wanneer een gedetineerde omstreeks 12.30 (i.c. ‘met veel moeite’) in een observatiecel is geplaatst kan de beroepscommissie het billijken wanneer hij die dag niet meer in de gelegenheid wordt gesteld om te luchten (BrC 22 september 2000 — 00/1290/GA).

HOOFDSTUK IX. DISCIPLINAIRE STRAFFEN

Artikel 50

1. lndien een ambtenaar of medewerker constateert dat een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en hij voornemens is daarover aan de directeur schriftelijk verslag te doen, deelt hij dit de gedetineerde mede.

2. De directeur beslist over het opleggen van een disciplinaire straf zo spoedig mogelijk nadat hem dit verslag is gedaan.

3. lndien de directeur of zijn plaatsvervanger feiten als bedoeld in het eerste lid constateert, blijft het eerste lid buiten toepassing.

4. Een straf kan worden opgelegd dan wel ten uitvoer gelegd in een andere inrichting of afdeling dan waarin het verslag, bedoeld in het eerste lid, is opgemaakt.

Algemeen

Ingevolge artikel 57, eerste lid onder h, PBW stelt de directeur de gedetineerde in de gelegenheid te worden gehoord alvorens hij beslist over een disciplinaire straf. Hiervan doet hij de gedetineerde krachtens artikel 58, eerste lid, PBW onverwijld en schriftelijk mededeling. Dit betekent dat de straf eerst nadat de beslissing hieromtrent is genomen door de directeur kan worden opgelegd en niet met terugwerkende kracht tot aan het moment van het opmaken van het verslag (BrC 26 oktober 2000 — 00/1449/GA).

Lid 1

Het niet plaatsen van een handtekening op het aanvraagformulier ter bevestiging dat de urineafnameprocedure correct is verlopen is niet strafwaardig (BrC 10 juli 2000 — 00/559/GA).

Als disciplinair strafbaar feit wordt beschouwd het niet voldoen aan de inspanningsverplichtingen die gelden bij verblijf op een verslaafdenbehandelingsafdeling (VBA) (BrC 14 april 2000 — A 99/1359/GA).

Als er geen mededeling aan klager is gedaan van een opgemaakt of op te maken schriftelijk verslag als hier bedoeld leidt dat tot gegrondverklaring van een klacht over het opleggen van straf (BrC 9 augustus 1999 — A 99/345/GA).

Lid 2

Wat betreft de strafbevoegdheid van plaatsvervangers van de directeur wordt hier verwezen naar de aantekeningen bij artikel 3 PBW.

Als een gedetineerde disciplinair strafbare feiten pleegt ten tijde van zijn vertrek en overplaatsing naar een andere inrichting heeft niet directeur van de ontvangende inrichting maar die van de inrichting van herkomst strafbevoegdheid (BrC 16 augustus 1999 — A 99/297/GA)

De directeur moet zo spoedig mogelijk nadat hem verslag van het ‘strafbare’ feit is gedaan beslissen over het opleggen van een disciplinaire straf. Blijkens de Memorie van Toelichting op de PBW (onderdeel 19 onder c) dient in beginsel een maximumtermijn van 24 uur te worden aangehouden voor het afhandelen van een rapport en het uitreiken van een schriftelijke beslissing (BrC 2 november 2000 — 00/1632/GA). Die termijn kan in bijzondere gevallen langer zijn, bijvoorbeeld als een gedetineerde naar elders wordt overgebracht (BrC 28 oktober 1999 - A 99/1025/GSA). De ingangsdatum van een disciplinaire straf kan niet worden verlegd naar een tijdstip, gelegen vóór het horen door de directeur van de gedetineerde waarover een verslag (vroeger: rapport) is opgemaakt (BrC 3 februari 2000 — A 99/1090/GA).

Bij het nemen van een beslissing tot het opleggen van een disciplinaire straf zijn volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie de bewijsregels, neergelegd in het Wetboek van Strafvordering niet van overeenkomstige toepassing. Wel moet er op zijn minst sprake zijn van "voldoende aannemelijkheid van een daadwerkelijke betrokkenheid van de gedetineerde".

Lid 4

De directeur is op grond van deze bepaling tot straffen bevoegd ter zake van feiten begaan in een andere inrichting. In het algemeen zal zulks slechts geschieden indien in de andere inrichting verslag is opgemaakt, maar een absolute voorwaarde is dat niet (BrC 23 februari 2000 - A 99/985/GA).

Artikel 51

1. De directeur kan wegens het begaan van feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, de navolgende disciplinaire straffen opleggen:

a. opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte voor ten hoogste twee weken;

b. ontzegging van bezoek voor ten hoogste vier weken, indien het feit plaatsvond in verband met bezoek van die persoon of personen;

c. uitsluiting van deelname aan een of meer bepaalde activiteiten voor ten hoogste twee weken;

d. weigering, intrekking of beperking van het eerstvolgende verlof;

e. geldboete tot een bedrag van ten hoogste tweemaal het in de inrichting of afdeling geldende weekloon.

2. De directeur bepaalt bij de oplegging van een geldboete tevens door welke andere straf deze zal worden vervangen, ingeval de boete niet binnen de daartoe door hem gestelde termijn is betaald.

3. De directeur kan voor feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, meer dan één straf opleggen, met dien verstande dat de in het eerste lid onder a en c genoemde straffen slechts kunnen worden opgelegd voor zover zij tezamen niet langer duren dan twee weken;

4. De oplegging van een straf laat onverlet de mogelijkheid voor de directeur om terzake van de door de gedetineerde toegebrachte schade met hem een regeling te treffen.

5. Geen straf kan worden opgelegd, indien de gedetineerde voor het begaan van een feit als bedoeld in artikel 50, eerste lid, niet verantwoordelijk kan worden gesteld.

6. lndien een straf is opgelegd wordt deze onverwijld ten uitvoer gelegd. De directeur kan bepalen dat een straf niet of slechts ten dele ten uitvoer wordt gelegd.

Algemeen

Bij de beoordeling van de strafsoort en strafmaat dient de beklagrechter een zekere terughoudendheid in acht te nemen, nu slechts getoetst dient te worden of de straf, alle belangen en omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk en billijk is (BrC 20 november 2000 — 00/1380/GA).

De PBW kent, anders dan het wetboek van Strafrecht, geen aftrekregeling van ‘voorarrest’. De tijd die een gedetineerde in afzondering heeft doorgebracht in afwachting van de afhandeling van een rapport kan dan ook niet in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf. Wel kan de directeur bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf rekening houden met de tijd de gestrafte in afzondering heeft gezeten (BrC 24 januari 2000 — A 99/617/GA).

Lid 1

Soms worden beslissingen ten onrechte als disciplinaire straffen beschouwd. Zo vermeldde een beslissing van een directeur dat aan klager een disciplinaire straf was opgelegd van terugplaatsing naar het basisregime en stopzetting van het MI-traject voor een bepaalde periode. De PBW kent dergelijke straffen niet. De beroepscommissie verbindt geen gevolgen aan een dergelijke foutieve betiteling en ‘verstaat’ die straffen als beslissingen bedoeld in artikel 60, eerste lid PBW (BrC 14 juli 2000 — 00/858/GA).

Lid 1 d

Intrekking van 4 uur reistijd van het weekendverlof is toegestaan (BrC 22 november 2000 — 00/1715/GA).

Lid 1a

In sommige strafcellen zijn observatiecamera’s aangebracht. De beslissing tot het feitelijk gebruik daarvan kan alleen door de directeur worden genomen en de betrokken gedetineerde dient van zo’n beslissing onverwijld en schriftelijk op de hoogte te worden gesteld (artikelen 20 en 33 Regeling straf- en afzonderingscel).

Als ‘bijkomende maatregel’ bij de straf van opsluiting in een ‘andere verblijfsruimte’ (dat is de eigen cel) kan verwijdering van de TV voor de duur van die straf worden opgelegd. Die bijkomende maatregel moet wel in de beschikking worden opgenomen (BrC 3 januari 2000 — A 99/1024/GA)

Lid 1c

Een algeheel verbod tot telefoneren kan niet worden opgelegd bij wijze van disciplinaire straf (BrC 22 september 1999 — A 99/877/GSA). Zie voorts het commentaar bij artikel 39.

Ministeriële regelingen en circulaires

Ministeriële regeling straf- en afzonderingscel van 15 juni 1999, nr. 762711/99/DJI (Sancties, afl. 4, 1999, nr. 11, blz. 246 e.v.)

Lid 5

De beroepscommissie veronderstelt dat een gedetineerde aan wie contrabande wordt toegezonden daarmee tenminste bekend is, zoal niet moet worden aangenomen dat hij daarom heeft verzocht. Voor disciplinaire bestraffing wegens een poging tot invoer van contrabande zijn niet de strikte regels voor de bewijsvoering neergelegd in het Wetboek van Strafvordering van toepassing, maar moet op zijn minst de daadwerkelijke betrokkenheid van de gedetineerde voldoende aannemelijk zijn (BrC 11 februari 1999 — A 98/1281).

Lid 6

Met ‘onverwijld’ wordt ‘direct’ en ‘zonder uitstel’ bedoeld. Van een onverwijlde tenuitvoerlegging van een straf is ook nog sprake als een straf in verband met het ondergaan van een andere straf nog niet ten uitvoer kan worden gelegd, maar onmiddellijk na de expiratie van die andere straf wordt ondergaan (BrC 6 maart 2000 — A 99/1050/GA e.v.).

Artikel 52

1. lndien de tenuitvoerlegging van de opsluiting in een strafcel in de inrichting of afdeling waarin zij is opgelegd niet mogelijk is of op ernstige bezwaren stuit, kan zij in een andere inrichting of afdeling worden ondergaan.

2. lndien de directeur van oordeel is dat de in het eerste lid bedoelde omstandigheid zich voordoet, plaatst hij in overeenstemming met de selectiefunctionaris de gedetineerde hiertoe over.

3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de procedure van overplaatsing ingevolge het tweede lid.

Artikel 53

1. Een straf kan geheel of ten dele voorwaardelijk worden opgelegd. De proeftijd bedraagt ten hoogste drie maanden.

2. De directeur stelt in elk geval als voorwaarde dat de gedetineerde zich onthoudt van het plegen van feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. De directeur kan andere voorwaarden aan het gedrag van de gedetineerde stellen. De opgelegde voorwaarden worden vermeld in de mededeling, bedoeld in artikel 58, eerste lid.

3. Bij het overtreden van een voorwaarde binnen de proeftijd kan de directeur bepalen dat de opgelegde voorwaardelijke straf geheel of ten dele ten uitvoer wordt gelegd.

4. De directeur kan een onvoorwaardelijke straf geheel of ten dele omzetten in een voorwaardelijke straf.

Lid 4

Twee eerder opgelegde disciplinaire straffen van opsluiting op eigen cel kunnen nadien (i.c. na een volgend strafwaardig incident) niet worden omgezet in één nieuwe disciplinaire straf van opsluiting in een strafcel (BrC 22 september 2000 — 00/1287/GA).

Artikel 54

1. Van elke strafoplegging dan wel wijziging daarvan houdt de directeur aantekening.

2. lndien een straf ingevolge de hoofdstukken XI of XII geheel of ten dele wordt herzien, houdt de directeur hiervan aantekening.

Artikel 55

1. De gedetineerde aan wie de disciplinaire straf van opsluiting, bedoeld in artikel 51, eerste lid, onder a, is opgelegd is uitgesloten van het deelnemen aan activiteiten, voor zover de directeur niet anders bepaalt en behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht, bedoeld in artikel 49, derde lid. De directeur kan het contact met de buitenwereld gedurende het verblijf in de strafcel beperken of uitsluiten.

2. De directeur draagt zorg dat, ingeval de opsluiting in een strafcel ten uitvoer wordt gelegd en langer dan vierentwintig uren duurt, de commissie van toezicht en de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger terstond hiervan in kennis worden gesteld.

3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent het verblijf in en de inrichting van de strafcel. Deze betreffen in elk geval de rechten die tijdens het verblijf in de strafcel aan de gedetineerde toekomen.

HOOFDSTUK X. INFORMATIE, HOOR- EN MEDEDELINGSPLICHT EN DOSSIER

Artikel 56

1. De directeur draagt zorg dat de gedetineerde bij binnenkomst in de inrichting, schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, op de hoogte wordt gesteld van zijn bij of krachtens deze wet gestelde rechten en plichten.

2. De gedetineerde wordt hierbij in het bijzonder gewezen op diens bevoegdheid:

a. een bezwaar- of verzoekschrift in te dienen overeenkomstig hoofdstuk IV;

b. zich te wenden tot de maandcommissaris van de commissie van toezicht;

c. een klaag- of beroepschrift in te dienen overeenkomstig de hoofdstukken XI, XII en XIII.

3. Een gedetineerde vreemdeling wordt bij binnenkomst in de inrichting geïnformeerd over zijn recht de consulaire vertegenwoordiger van zijn land van zijn detentie op de hoogte te laten stellen.

Lid 1

Ook tijdens het verdere verblijf in de inrichting willen gedetineerden op de hoogte blijven van de ontwikkelingen met betrekking tot hun interne rechtspositie. In de bibliotheken zijn de penitentiaire wetgeving, ministeriële regelingen en circulaires ter inzage. Uitspraken van de beklag- en beroepscommissies zijn daar echter niet te raadplegen. De beroepscommissie heeft daarover overwogen, dat ofschoon niet wettelijk verplicht, het wenselijk zou zijn als ook belangrijke uitspraken van de beroepscommissie ter inzage voor de gedetineerden beschikbaar zouden zijn. Te denken valt aan het hebben van een abonnement op het tijdschrift Sancties."(BrC 16 maart 2000 — A 99/1154/GA e.v. ).

Artikel 57

1. De directeur stelt de gedetineerde in de gelegenheid te worden gehoord, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, alvorens hij beslist omtrent:

a. de weigering of intrekking van de toestemming om een kind in de inrichting onder te brengen, bedoeld in artikel 12;

b. de uitsluiting van deelname aan activiteiten en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a of b, onderscheidenlijk tweede lid;

c. de plaatsing in afzondering en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op grond van artikel 23, eerste lid, onder a of b, onderscheidenlijk artikel 24, derde lid, en de toepassing van artikel 25;

d. de beperking en de intrekking van verlof, bedoeld in artikel 26, derde lid;

e. het onderzoek in het lichaam, bedoeld in artikel 31;

f. het gedogen van een geneeskundige handeling, bedoeld in artikel 32;

g. de bevestiging door mechanische middelen en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 33, eerste onderscheidenlijk derde lid;

h. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 51, en toepassing van de artikelen 52 en 53, derde lid.

2. Zo nodig geschiedt het horen van de gedetineerde met bijstand van een tolk. Van het horen van de gedetineerde wordt aantekening gehouden.

3. Toepassing van het eerste lid, onder b, c, d, e, f en g, kan achterwege blijven indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de gemoedstoestand van de gedetineerde daaraan in de weg staat.

Lid 1 h

De ingangsdatum van een disciplinaire straf kan niet worden verlegd naar een tijdstip, gelegen vóór het horen door de directeur van de gedetineerde waarover een verslag (vroeger: rapport) is opgemaakt (BrC 3 februari 2000 — A 99/1090/GA).

Artikel 58

1. De directeur geeft de gedetineerde van elke beslissing als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onverwijld schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling.

2. De directeur geeft de gedetineerde op de in het eerste lid omschreven wijze een mededeling omtrent:

a. de weigering van verzending of uitreiking van een brief of ander poststuk dan wel van bijgesloten voorwerpen, bedoeld in artikel 36, vierde lid;

b. de weigering van de toelating tot de gedetineerde van een bepaald persoon of bepaalde personen, bedoeld in artikel 38, derde lid;

c. het verbod van het voeren van een bepaald telefoongesprek of bepaalde telefoongesprekken, bedoeld in artikel 39, derde lid;

d. de weigering van een contact met een vertegenwoordiger van de media, bedoeld in artikel 40, eerste lid.

3. In de gevallen, genoemd in het tweede lid, kan de mededeling achterwege blijven, indien de beslissing van de directeur strekt ter uitvoering van een beperking die aan de gedetineerde is opgelegd ingevolge de artikelen 222 en 225 van de lnvoeringswet van het Wetboek van Strafvordering.

4. De gedetineerde wordt in de mededeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, gewezen op de mogelijkheid van het instellen van beklag, bedoeld in hoofdstuk Xl, de wijze waarop en de termijn waarbinnen zulks dient te geschieden, alsmede op de mogelijkheid tot het doen van een verzoek aan de voorzitter van de beroepscommissie om hangende de uitspraak op het klaagschrift de tenuitvoerlegging van de beslissing geheel of gedeeltelijk te schorsen.

Lid 1

Als om 10.00 uur een beslissing wordt genomen tot het opleggen van de ordemaatregel van plaatsing in een afzonderingscel en die beslissing daarna om 18.00 aan de betrokkene wordt uitgereikt, is dat niet ‘onverwijld’ (BrC 9 december 1999 — A 99/667/GA). Overigens betekent ‘onderwijld’ niet ‘binnen 24 uur’ er kunnen omstandigheden zijn — bijvoorbeeld een transport van en naar de rechtbank — waardoor de uitreiking van een beslissing ook na 24 uur als ‘onverwijld’ kan worden aangemerkt (Vz BrC 4 april 2000 — 00/547/GSA).

Als een mededeling enkel is gemotiveerd met de overweging dat klager de orde en rust op de afdeling heeft verstoord is dat onvoldoende. Ui t de mededeling dient te blijken welke concrete feiten hebben geleid tot het opleggen van de maatregel (BkC bij PI De Eenhoorn zaaksnr. 10/00 dd 10.3.2000, bijlage bij BrC 19 juni 2000 — 00/550/GA).

Artikel 59

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de aanleg van dossiers. In elk geval betreffen deze de omschrijving van gedetineerden over wie een dossier moet worden aangelegd, de aard van de daarin vervatte informatie, het recht op inzage of afschrift van het dossier door de betrokken gedetineerde en de beperkingen daarop en de termijn gedurende welke alsmede de wijze waarop het dossier bewaard blijft.

De hier bedoelde a.m.v.b. is de Penitentiaire maatregel, die in haar achtste hoofdstuk "Dossiers’ bepalingen bevat omtrent het penitentiair dossier. Er worden echter meer dossiers aangelegd, zoals het inrichtingsdossier en het medisch dossier. Het medisch dossier valt onder beheer van de medische dienst en onder de eindverantwoordelijkheid van de gestichtsarts. Een gedetineerde heeft ingevolge de circulaire Wet openbaarheid van bestuur in beginsel recht op inzage in zijn medisch dossier. Dat kan alleen anders zijn wanneer blijkt dat de uitzonderingsgronden of beperkingen die in de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) worden genoemd van toepassing zijn (BrC 29 januari 1999 — A 98/1073).

Gedetineerden hebben geen recht op inzage in of kopieën van dagrapporten die door p.i.w.-ers worden opgemaakt ten behoeve van intern beraad over gedetineerden. Uit deze ‘documenten ten behoeve van intern beraad’ als bedoeld in artikel 11 WOB, behoeft geen informatie worden verstrekt (BrC 25 mei 1999 — A 98/1210).

De beroepscommissie acht zich niet bevoegd om te bepalen of bepaalde documenten in het penitentiair dossier dienen te blijven dan wel eruit verwijderd dienen te worden. Evenmin kan zij bepalen dat afschriften van haar eigen beslissingen daaraan worden toegevoegd. Zij kan slechts oordelen over de vraag of een weigering van de directeur om gevraagde rectificaties aan te brengen redelijk of billijk is (BrC 7 juni 1999 — A 98/1021).

Ministeriële regelingen/ circulaires

Circulaire Wet openbaarheid van bestuur van 22 februari 1993, kenmerk 270523/92/DJ.

HOOFDSTUK XI. BEKLAG

Artikel 60

1. Een gedetineerde kan bij de beklagcommissie beklag doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing.

2. Met een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een verzuim of weigering om te beslissen. Het nemen van een beslissing wordt geacht te zijn verzuimd of geweigerd, indien niet binnen de wettelijke of, bij het ontbreken daarvan, binnen een redelijke termijn een beslissing is genomen.

3. De directeur draagt zorg dat een gedetineerde die beklag wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.

Lid 1

Gedetineerde

Artikel 1, sub e PBW, bepaalt dat onder gedetineerde wordt verstaan: een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel in een inrichting plaatsvindt. Klachten van ex-gedetineerden zijn niet ontvankelijk (BrC 3 maart 2000 — A 99/776/GA e.v.)

Beslissing

Een advies van een directeur aan een selectiefunctionaris, strekkende tot overplaatsing van een gedetineerde is niet aan te merken als een beslissing als bedoeld in artikel 60 PBW (BrC 3 februari 1999 — GSA 99/61). Over dergelijke adviezen kan dus niet worden geklaagd. Men zal de beslissing van de selectiefunctionaris moeten aanvechten.

Wèl ontvankelijk was een klacht over een door de directeur genomen beslissing, strekkende tot opschorting van klagers aanvraag voor plaatsing in een POI (BrC 18 november 1999 — A 99/725/GA). In een dergelijk geval lijkt het handiger als de gedetineerde op grond van art. 18 PBW meteen zelf een verzoek bij de selectiefunctionaris indient tot plaatsing in een POI. De directeur wordt dan wel gedwongen om de selectiefunctionaris te adviseren. Wèl ontvankelijk was en klacht over de volgens betrokkene onzorgvuldige wijze waarop een selectieadvies tot stand gekomen was (BrC 8 december 1999 — A 99/896/GA).

Niet ontvankelijk zijn ook klachten over negatieve adviezen aan de minister van Justitie over verlofaanvragen (BrC 22 maart 2000 — A 99/1365/GA).

Uitgesloten is beklag over feitelijk handelen dat niet is terug te voeren op een beslissing als bedoeld in dit artikellid (BrC 9 maart 1999- A 99/171/GSA).

Klachten over de toepassing van algemeen geldende regelingen zijn niet-ontvankelijk, tenzij zo’n regeling door toepassing van zo’n regeling een regeling of recht van hogere orde is geschonden (vaste rechtspraak); dan dient de lagere regeling onverbindend te worden verklaard.

Artikel 61

1. De gedetineerde doet beklag door de indiening van een klaagschrift bij de beklagcommissie bij de inrichting waar de beslissing waarover hij klaagt is genomen.

2. De indiening van het klaagschrift kan door tussenkomst van de directeur van de inrichting waar de gedetineerde verblijft geschieden. De directeur draagt in dat geval zorg dat het klaagschrift of, indien het klaagschrift zich in een envelop bevindt, de envelop van een dagtekening wordt voorzien, welke geldt als dag van indiening.

3. Het klaagschrift vermeldt zo nauwkeurig mogelijk de beslissing waarover wordt geklaagd en de redenen van het beklag.

4. lndien de gedetineerde de Nederlandse taal niet voldoende beheerst kan hij het klaagschrift in een andere taal indienen. De voorzitter van de beklagcommissie kan bepalen dat het klaagschrift in de Nederlandse taal wordt vertaald. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

5. Het klaagschrift wordt uiterlijk op de zevende dag na die waarop de gedetineerde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen ingediend. Een na afloop van deze termijn ingediend klaagschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gedetineerde in verzuim is geweest.

Lid 5

De beklagcomissie mag niet de datum van ontvangst van het klaagschrift aanmerken als datum van indiening. Naar het oordeel van de beroepscommissie dient ter bepaling van laatstbedoelde datum de datering van het klaagschrift als uitgangspunt genomen te worden en kan aan de hand daarvan worden bezien of de tijd tussen de datering van het klaagschrift en de ontvangst daarvan bij de beklagcommissie niet onredelijk lang is met het oog op de postbezorging (BrC 23 november 1999 — A 99/610/GA).

Artikel 62

1. Het klaagschrift wordt behandeld door een door de commissie van toezicht benoemde beklagcommissie, bestaande uit drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris.

2. De voorzitter dan wel een door hem aangewezen lid van de beklagcommissie kan, indien hij het beklag van eenvoudige aard, dan wel kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht, het klaagschrift enkelvoudig afdoen, met dien verstande dat hij tevens de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de voltallige beklagcommissie toekomen.

3. De voorzitter, dan wel het door hem aangewezen lid, bedoeld in het tweede lid, kan de behandeling te allen tijde verwijzen naar de voltallige beklagcommissie.

4. De behandeling van het klaagschrift vindt niet in het openbaar plaats, behoudens ingeval de beklagcommissie van oordeel is dat de niet openbare behandeling niet verenigbaar is met enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.

Lid 2

Klachten over enkelvoudige afdoening (en ook overigens ten aanzien van de procesgang) kunnen niet met vrucht in beroep worden voorgedragen omdat in beroep een geheel nieuwe behandeling plaatsvindt (BrC 9 december 1999 — A 99/800/GA).

Artikel 63

1. De secretaris van de beklagcommissie zendt de directeur een afschrift van het klaagschrift toe.

2. De directeur geeft dienaangaande zo spoedig mogelijk schriftelijk de nodige inlichtingen aan de beklagcommissie, tenzij hij van oordeel is dat het klaagschrift kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is of tenzij het vierde lid toepassing vindt. Hij voegt daaraan de opmerkingen toe, waartoe het klaagschrift hem overigens aanleiding geeft.

3. Aan de klager geeft de secretaris van de beklagcommissie schriftelijk kennis van de inhoud van deze inlichtingen en opmerkingen.

4. De beklagcommissie kan het klaagschrift in handen stellen van het lid van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 7, derde lid, teneinde deze in de gelegenheid te stellen terzake te bemiddelen. De secretaris doet hiervan mededeling aan de directeur.

Artikel 64

1. De beklagcommissie stelt de klager en de directeur in de gelegenheid omtrent het klaagschrift mondeling opmerkingen te maken, tenzij zij het beklag aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht.

2. De klager en de directeur kunnen de voorzitter van de beklagcommissie de vragen opgeven die zij aan elkaar gesteld wensen te zien.

3. De beklagcommissie kan de directeur en de klager buiten elkaars aanwezigheid horen. In dat geval worden zij in de gelegenheid gesteld vooraf de vragen op te geven die zij gesteld wensen te zien en wordt de zakelijke inhoud van de aldus afgelegde verklaring door de voorzitter van de beklagcommissie aan de klager onderscheidenlijk de directeur mondeling medegedeeld.

4. De beklagcommissie kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen. lndien mondeling inlichtingen worden ingewonnen, zijn het tweede en derde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing.

Algemeen

Klachtafdoening (ook door de enkelvoudige beklagrechter) zonder toepassing van het hoor en wederhoor beginsel is in strijd met de PBW en leidt tot vernietiging van de desbetreffende beslissing (BrC 17 november 1999 — A 99/648/GA).

Lid 4

De beklag- en beroepscommissies kunnen bij tussenbeslissing deskundigen benoemen (BrC 4 januari 2000 — A 99/437/GA-TB).

Artikel 65

1. De klager heeft het recht zich te doen bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon, die daartoe van de beklagcommissie toestemming heeft gekregen. lndien aan de klager een advocaat is toegevoegd, geschieden diens beloning en de vergoeding van de door hem gemaakte kosten volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

2. lndien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, draagt de voorzitter zorg voor de bijstand van een tolk. De beloning van de tolk en de vergoeding van de door de tolk gemaakte kosten geschieden volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

3. Tijdens de beklagprocedure staat de beklagcommissie aan de klager op diens verzoek toe van de gedingstukken kennis te nemen.

4. lndien de klager elders verblijft kunnen de opmerkingen, bedoeld in artikel 64, eerste lid, op verzoek van de beklagcommissie ten overstaan van een lid van een andere beklagcommissie worden gemaakt.

5. Van het horen van de betrokkenen maakt de secretaris een schriftelijk verslag, dat door de voorzitter en de secretaris wordt ondertekend. Bij verhindering van een van hen wordt de reden daarvan in het verslag vermeld.

Lid 1

Beklag- noch beroepscommissie is gehouden om desgevraagd of ambtshalve voor de toevoeging van een raadsman te zorgen (BrC 16 augustus 1999 — A 99/96/GA). Het wordt aan klager c.q. appellant overgelaten om zich van (toegevoegde) rechtshulp te voorzien.

Het is niet aan de directeur om te beslissen of een medegedetineerde als vertrouwenspersoon van klager bij een zitting van de beklagcommissie mag optreden. Die beslissing is voorbehouden aan de beklagcommissie (BrC 22 september 1999 — A 99/565/GA).

Als een klager ter zitting om aanhouding van de behandeling vraagt om die behandeling voort te zetten met bijstand van zijn raadsman, dan kan zo’n verzoek worden afgewezen als die raadsman tijdig van de zitting op de hoogte is gesteld, maar deze heeft medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en zijn standpunt schriftelijk naar voren heeft gebracht (BrC 1 oktober 1999 — A 99/519/GA).

In de praktijk sturen de secretarissen van de beklag- en beroepscommissies geen afschriften van de gedingstukken aan de raadslieden, maar alleen aan de klager. De raadsman moet dan maar hopen dat zijn cliënt erop bedacht is (en feitelijk in staat is) de betrekkelijke stukken tijdig naar zijn advocaat door te sturen. Een te late doorzending kan tot gevolg hebben dat de korte beroiepstermijn al is verlopen voordat de raadsman zich een oordeel over d euitpsraak van de beklagcommissie heeft kunnen vormen.

Lid 3

Klager en diens raadsman hebben het recht kennis te nemen van de gedingstukken. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de PBW staat het de directeur vrij stukken al dan niet in het geding te brengen. Zodra die stukken evenwel in de procedure zijn ingebracht en de beklagcommissie deze in haar afwegingen wil betrekken, dient klager tot die stukken toegang te krijgen. Dit geldt in beginsel ook voor door het GRIP (Gedetineerden Recherche Informatiepunt) toegezonden schriftelijke informatie. Voor dergelijke informatie gelden echter bijzondere regels. De ministeriële circulaire van 22 juli 1998, nr. 707762/98/DJI, zegt hierover het volgende:

1. Informatie vanuit politieregisters of andere bronnen, die het meldpunt GRIP rechtstreeks aan de directeur ter beschikking stelt kan hij overleggen aan de beklag- of beroepsrechter.

2. Overige informatie, waarbij het meldpunt GRIP van oordeel is dat de inhoud ervan niet mag worden geopenbaard, wordt door het meldpunt overgelegd aan de LOVJ/CRI (landelijk officier bij de centrale recherche informatiedienst). De LOVJ/CRI toetst of de informatie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet is. Op basis van deze toetsing stelt de LOVJ/CRI eventueel een brief op waarin hij de directeur adviseert tot het treffen van maatregelen. In die brief worden de geraadpleegde bronnen en inhoudelijke aard van de informatie afgeschermd. Een dergelijke brief mag wel aan de beklag- of beroepsrechter worden overgelegd.

Als het gaat om rechtstreeks aan de directeur toegezonden informatie die in de beklagfase ten onrechte niet ter kennis van klager is gebracht dan kan dit verzuim voor gedekt worden gehouden als de voorzitter van de beroepscommissie ter zitting alsnog de integrale inhoud van die informatie aan appellant meedeelt (BrC 1 oktober 1999 — A 99/519/GA)/

Als de inhoud van de informatie van het CRI-meldpunt GRIP aan klager bekend is gemaakt is toetsing van de informatie en schriftelijke accordering van het GRIP-advies door de landelijk officier niet vereist ( BrC 24 maart 1999 — A 98/1303).

De GRIP-organisatie

In antwoord op een op 30 november ingezonden vraag (Tweede Kamer, 1999-2000, nr. 513, bl. 1156) van het kamerlid De Wit (SP) gaf de minister van Justitie de volgende beschrijving van de GRIP-organisatie: "Het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (meldpunt GRIP) is in1994 opgericht met als doelstelling het optimaliseren van de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM), de politie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) door het verbeteren en kanaliseren van de informatie-uitwisseling in het kader van de orde en veiligheid in de justitiële inrichtingen, waaronder het tegengaan van gevaar voor vlucht en het bevorderen van de voorkoming van of opsporing van strafbare feiten. Het meldpunt GRIP vormt een onderdeel van de Nationale criminele inlichtingendienst van de divisie Centrale recherche informatie van het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Een Officier van Justitie van het Landelijk parket (LOVJ) is belast met de algemene toezichthoudende en controlerende taak ten aanzien van de informatievergaring en —verstrekking van het meldpunt-GRIP. De controlerende taak houdt onder andere in dat de LOVJ informatie van het GRIP dient te toetsen op betrouwbaarheid en actualiteit, indien de informatie zodanig vertrouwelijk is dat deze niet aan derden, waaronder betrokkene, openbaar kan worden gemaakt. Vertrouwelijke informatie van het GRIP speelt enkel een rol bij de beslissing betrokkene al dan niet in de EBI te plaatsen, dan wel het verblijf in de EBI te verlengen indien deze informatie door de LOVJ is geaccordeerd. Beleidsmatig wordt het GRIP aangestuurd door een stuurgroep waarin de betrokken departementsonderdelen, de Landelijk Officier van Justitie en de veldorganisaties zijn vertegenwoordigd. Als onderdeel van het KLPD valt het GRIP onder mijn verantwoordelijkheid Na de beheersovergang van het KLPD zal de beheersverantwoordelijkheid voor het GRIP overgaan naar mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties."

Als GRIP-informatie niet door de landelijk officier op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid is getoetst kan die informatie niet zonder meer een zwaarwegende en ingrijpende beslissing las plaatsing in de EBI rechtvaardigen (BrC 4 april 2000 — B 99/463/GB).

Artikel 66

1. Hangende de uitspraak op het klaagschrift kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van de klager, na de directeur te hebben gehoord, de tenuitvoerlegging van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft geheel of gedeeltelijk schorsen.

2. De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan de directeur en de klager.

Lid 1

Bij voorkeur per fax direct bij CRS indienen

Het verdient de voorkeur van de voorzitter van de beroepscommissie dat een schorsingsverzoek rechtstreeks aan het secretariaat van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing wordt toegezonden (BrC 20 juli 1999 — A 99/627/GSA). De inrichtingen en de (secretariaten) van de commissies van toezicht dienen zodanige maatregelen te treffen dat verzoeken tot schorsing met spoed kunnen worden afgehandeld. Gewenst is dat inrichtingen schorsingsverzoeken met voorrang aan de voorzitter van de beroepscommissie doen toekomen. Verwacht mag worden dat daarbij algemeen gebruikelijke communicatiemiddelen, zoals een fax, worden ingezet (BrC 27 mei 1999 — A 99/422/GSA; BrC 25 februari 2000 — 00/139/GSA). Gedetineerden moeten gebruik kunnen maken van de ‘inrichtingsfax’ voor door hen in te dienen schorsingsverzoeken (BrC 22 maart 2000 — A 99/1030/GA).

Ontvankelijkheid

Wil een schorsingsverzoek ontvankelijk zijn, dan moet er tevens een klaagschrift over de bestreden beslissing (bij appèl een beroepschrift; gdj) zijn ingediend (BrC 1 februari 1999 — GSA 99/54). Dat controleert de voorzitter inlichtingen bij de secretaris van de desbetreffende beklagcommissie (c.q. beroepscommissie; gdj). Omdat de ervaring leert dat het enige dagen kan duren voor een klaagschrift bij de beklagcommissie (c.q. beroepscommissie; gdj) ontvangen is, kan de voorzitter, indien zulks in het schorsingsverzoek is vermeld, aannemelijk achten dát er een klaagschrift (c.q. beroepschrift; gdj) is ingediend (BrC 3 september 1999 — A 99/785/GSA). Als verzoeker of diens raadsman merkt dat het schorsingsverzoek is ingediend voordat het klaag- c.q. beroepschrift is ingediend, kan hij de voorzitter vragen de behandeling van het schorsingsverzoek aan te houden totdat het klaag- c.q. beroepschrift zal zijn ingediend (BrC 22 september 1999 — B 99/411/GSB). In een beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van een schorsingsverzoek kunnen niettemin inhoudelijk ‘overwegingen ten overvloede’ worden opgenomen (bijv. BrC 10 maart 1999 — A 99/180/GSA).

De PBW stelt geen termijn aan het indienen van een schorsingsverzoek. De zeven-dagen termijn die geldt voor het instellen van beklag en beroep geldt niet voor het indienen van een schorsingsverzoek (BrC 26 juli 1999 — A 99/652/GSA).

Er is geen mogelijkheid om beslissingen van de arts of de medische dienst geschorst te krijgen. Ingevolge hoofdstuk 7 PM kan een gedetineerde een beroepschrift indienen tegen medisch handelen. Alvorens een beroepschrift in te dienen doet de gedetineerde een schriftelijk verzoek aan de Medisch Adviseur bij het ministerie van Justitie om te bemiddelen terzake van de klacht (BrC 14 september 1999 — A 99/828/GSA; BrC 25 februari 2000 — 00/135/GSA).

Een beslissing, die een voorwaardelijke straf inhoudt komt niet voor schorsing in aanmerking "nu die (nog) niet ten uitvoer wordt gelegd" (Vz BrC 8 mei 2000 — 00/797/GSA). Ook als een onvoorwaardelijke straf nog niet ten uitvoer is gelegd zou een schorsingsverzoek niet ontvankelijk moeten zijn, maar de voorzitter vindt dat onredelijk als het om een korte straf gaat "omdat anders het gevaar bestaat dat, als het verzoek eerst zou worden behandeld bij de feitelijke tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf, die straf in zijn geheel is tenuitvoergelegd alvorens de voorzitter op dat verzoek kan beslissen." (Vz BrC 12 mei2000 — 00/886/GSA).

Marginale toetsing

In het kader van een verzoek om schorsing van een beslissing van de directeur bestaat slechts ruimte voor een voorlopige beoordeling en kan de zaak niet ten gronde worden onderzocht en beslist. Onderzocht wordt slechts of de bestreden beslissing in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om tot schorsing over te gaan. Vaste jurisprudentie (bijv. BrC 26 januari 1999 - A 99/33/GSA). Een schorsingbeslissing is geen ‘voorschot’ op de uitspraak in de beroepsprocedure (BrC 26 april 1999 — A 99/232/GA).

Men heeft geen belang meer bij een gevraagde schorsing en wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard als de tenuitvoerlegging van een beslissing is beëindigd nog vóór er uitspraak op het verzoek kon worden gedaan (BrC 18 januari 1999 — A 99/3/GSA).

Als een schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing, zoals afwijzing van een verlofaanvraag of een verzoek tot strafonderbreking, niet het gewenste rechtsgevolg kàn opleveren omdat de voorzitter blijkens ex artikel 68, derde lid PBW niet bevoegd is daarnaast een nieuwe inhoudelijke beslissing (bijv. over toekenning van verlof of strafonderbreking of over een weigering tot het geven van inzage in het penitentiair dossier) te nemen, heeft verzoeker geen belang bij een eventuele schorsing en wordt het verzoek afgewezen. (BrC 20 augustus 1999 — A 99/746/GSA; BrC 16 juni 1999 — B 99/234/GSV). Men zou dit het baat-criterium kunnen noemen.

Als er op korte termijn een beslissing van de beklagcommissie is te verwachten heeft verzoeker geen belang meer bij een spoedvoorziening en wordt het verzoek afgewezen (BrC 23 september 1999 — A 99/879/GSA).

Lid 2

Als in de uitspraak van een beklagcommissie niet de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van die uitspraak is vermeld, leidt deze omissie niet tot de nietigheid van die uitspraak. De wetgever heeft daaraan namelijk geen sanctie verbonden (BrC 11 april 2000 — A 99/1176/GA).

Artikel 67

1. De beklagcommissie doet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen een termijn van vier weken te rekenen vanaf de datum waarop het klaagschrift is ontvangen, uitspraak. In bijzondere omstandigheden kan de beklagcommissie deze termijn met ten hoogste vier weken verlengen. Van deze verlenging wordt aan de directeur en de klager mededeling gedaan.

2. De uitspraak is met redenen omkleed en gedagtekend. Zij bevat een verslag van het horen van personen door de beklagcommissie. Zij wordt door de voorzitter, alsmede door de secretaris ondertekend. Bij verhindering van één van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld.

Aan de klager en de directeur wordt onverwijld en kosteloos een afschrift van de beslissing van de beklagcommissie toegezonden of uitgereikt. De datum van die toezending of uitreiking wordt op dit afschrift aangetekend.

3. De uitspraak vermeldt de mogelijkheid van het instellen van beroep bij de beroepscommissie, de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan alsmede de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak, bedoeld in artikel 70, tweede lid.

4. lndien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en in de inrichting niet op andere wijze in een vertaling kan worden voorzien, draagt de voorzitter van de beklagcommissie zorg voor een vertaling van de uitspraak en de mededeling, bedoeld in het tweede, onderscheidenlijk derde lid. De vergoeding van de voor de vertaling gemaakte kosten geschiedt volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

5. De voorzitter van de beklagcommissie kan de uitspraak ook mondeling mededelen aan de klager en de directeur. Zij worden daarbij gewezen op de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de beroepscommissie, de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan, alsmede op de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak, bedoeld in artikel 70, tweede lid. Als dag van de uitspraak geldt de dag van het doen van deze mededeling. lndien mondeling uitspraak wordt gedaan, wordt deze uitspraak op het klaagschrift aangetekend.

6. lndien het vijfde lid toepassing heeft gevonden en beroep wordt ingesteld als voorzien in artikel 69, eerste lid, vindt uitwerking van de beslissing van de beklagcommissie plaats op de wijze, bedoeld in het tweede lid. De secretaris van de beklagcommissie zendt een afschrift van deze uitspraak toe aan de directeur, de klager en de beroepscommissie.

7. De secretaris zendt van alle uitspraken van de beklagcommissie een afschrift naar Onze Minister. Een ieder heeft recht op kennisneming van deze uitspraken en het ontvangen van een afschrift daarvan. Onze Minister draagt zorg dat dit afschrift geen gegevens bevat waaruit de identiteit van de gedetineerde kan worden afgeleid. Met betrekking tot de kosten van het ontvangen van een afschrift is het bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing.

Artikel 68

1. De uitspraak van de beklagcommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:

a. niet-ontvankelijkverklaring van het beklag;

b. ongegrondverklaring van het beklag;

c. gegrondverklaring van het beklag.

2. lndien de beklagcommissie van oordeel is dat de beslissing waarover is geklaagd:

a. in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag, dan wel

b. bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht, verklaart zij het beklag gegrond en vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk.

3. Bij toepassing van het tweede lid kan de beklagcommissie:

a. de directeur opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak;

b. bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing;

c. volstaan met de gehele of gedeeltelijke vernietiging.

4. Bij toepassing van het derde lid, onder a, kan de beklagcommissie in haar uitspraak een termijn stellen.

5. De beklagcommissie kan bepalen dat de uitspraak buiten werking blijft totdat deze onherroepelijk is geworden.

6. lndien het tweede lid toepassing vindt, worden de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing, voor zover mogelijk, door de directeur ongedaan gemaakt, dan wel in overeenstemming gebracht met de uitspraak van de beklagcommissie.

7. Voor zover de in het zesde lid bedoelde gevolgen niet meer ongedaan te maken zijn, bepaalt de beklagcommissie dan wel de voorzitter, na de directeur te hebben gehoord, of enige tegemoetkoming aan de klager geboden is. Zij stelt de tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, vast.

Lid 1 onder a

Indien een gedetineerde buitensporig veel klaagschriften indient dan kan dit op een gegeven moment leiden tot een niet-ontvankelijk verklaring wegens misbruik van beklagrecht (BrC 20 mei 1999 — A 99/21/GA; idem: BrC 16 november 1999 — A 99/844/GA).

Lid 7

In geval van een gegrondverklaring van een beklag terzake van een disciplinaire straf van afzondering in een cel, niet zijnde een strafcel, gaat de beroepscommissie uit van een tegemoetkoming van ƒ15,= per dag (BrC 3 juni 1999 - A 99/58/GA). Betrof het een onterechte plaatsing in een strafcel (eventueel in een landelijke afzonderingsafdeling) dan bedraagt de tegemoetkoming met ingang van 1 februari 1999 ƒ20, = per dag (BrC 1 februari 1999 — A 98/1225; ook: BrC 1 maart 1999 — A 99/38).

 

HOOFDSTUK XII. BEROEP TEGEN DE UITSPRAAK VAN DE BEKLAGCOMMISSIE

Artikel 69

1. Tegen de uitspraak van de beklagcommissie kunnen de directeur en de klager beroep instellen door het indienen van een beroepschrift. Het met redenen omklede beroepschrift moet uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de uitspraak onderscheidenlijk na die van de mondelinge mededeling van de uitspraak worden ingediend.

2. Het beroepschrift wordt ingediend bij en behandeld door een door de Raad benoemde beroepscommissie van drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris. (gew. bij wet van 13.12.’00, Stbl. 2001, 20).

3. Ten aanzien van de behandeling van het beroepschrift zijn de artikelen 60, derde lid, 61, vierde lid, 62, vierde lid, 63, eerste, tweede en derde lid, 64, en 65, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beroepscommissie kan bepalen dat:

a. de directeur en de klager uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld het beroepschrift schriftelijk toe te lichten;

b. de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de beroepscommissie kunnen worden gemaakt;

c. ingeval bij een ander persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, de directeur en de klager uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.

Lid 1

Niet iedere inrichtingsmedewerker is bevoegd om namens de directeur beroep in te stellen. Deze dient te kunnen aantonen dat hij door de minister van Justitie is aangewezen als plaatsvervanger van de directeur als bedoeld in artikel 4, vierde lid PBW ( BrC 16 augustus 1999 — A 99/362/GA).

Een beroep dat al is ingediend vóórdat de beklagcommissie heeft beslist is niet ontvankelijk. Een beroep dat is ingediend, terwijl verzuimd is om een beklag tegen de bestreden beslissing in te dienen wordt beschouwd als een beklag en wordt naar de desbetreffende beklagcommissie gestuurd (BrC 28 januari 1999 — A 98/873 en A 98/1185).

Het is de beroepscommissie gebleken dat selectiefunctionarissen het strikte onderscheid in regimes tussen de inrichtingen en het verschil tussen lang- en kortgestrafte gedetineerden niet altijd handhaven. Het komt wel voor dat langgestrafte gedetineerden, bij plaatsgebrek in de voor die categorie gedetineerden bestemde inrichtingen, in de gevangenis voor kortgestraften worden geplaatst. Zulk een selectie is in strijd met de wet en sneuvelt in beroep (BrC 21 april 1999 — B 99/56/GB).

Het beroep moet met redenen omkleed zijn. Als de raadsman - ondanks rappel — de beloofde nader aan te voeren gronden niet verschaft is appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep (BrC 21 april 1999 — B99/51/GB).

Lid 3

Een niet op de zitting verschenen directeur kan door de beroepscommissie telefonisch om (nadere) informatie worden gevraagd (BrC 3 maart 1999 — A 98/1304).

 

Artikel 70

1. Het indienen van een beroepschrift schorst de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie niet, behalve voor zover deze de toekenning van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 68, zevende lid, inhoudt.

2. Hangende de uitspraak op het beroepschrift kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van degene die het beroep heeft ingesteld en gehoord de andere betrokkene in de procedure de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie geheel of gedeeltelijk schorsen.

Hij doet hiervan onverwijld mededeling aan de directeur en de klager.

Lid 2

Zowel de gedetineerde als de directeur kunnen gehele of gedeeltelijke schorsing vragen van de uitspraak van de beklagcommissie. Voorwaarde voor ontvankelijkheid is dat er inderdaad een beroepschrift is ingediend.

Artikel 71

1. De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak.

2. De uitspraak van de beroepscommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:

a. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;

b. bevestiging van de uitspraak van de beklagcommissie, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden;

c. vernietiging van de uitspraak van de beklagcommissie.

3. lndien het tweede lid, onder c, toepassing vindt, doet de beroepscommissie hetgeen de beklagcommissie had behoren te doen.

4. Ten aanzien van de uitspraak van de beroepscommissie zijn de artikelen 66 en 67, tweede lid, eerste en derde tot en met vijfde volzin, vierde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.

Lid 2

Niet-ontvankelijkverklaring

Het indienen van buitensporig veel klaagschriften en ongemotiveerde beroepschriften, gedragingen van het inrichtingspersoneel betreffende en in feite een ander doel dienend, leidt tot niet-ontvankelijkheid wegens misbruik van het beklagrecht (BrC 18 februari 1999 — A 98/470).

Lid 3

Als in beroep blijkt dat de beklagcommissie van een ander onderwerp van beklag is uitgegaan dan klager bedoeld heeft wordt de uitspraak van de beklagcommissie vernietigd en naar haar terugverwezen ter nadere behandeling van het beklag (BrC 29 november 2000 — 00/1932/GA).

 

HOOFDSTUK XIII. BEROEP INZAKE PLAATSING, OVERPLAATSING, DEELNAME AAN EEN PENITENTIAIR PROGRAMMA, VERLOF EN STRAFONDERBREKING

Artikel 72

1. De betrokkene heeft het recht tegen de beslissing van de selectiefunctionaris op het bezwaar- of verzoekschrift voor zover dit betreft een gehele of gedeeltelijke ongegrondverklaring, onderscheidenlijk afwijzing als bedoeld in de artikelen 17 en 18 een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen bij de commissie, bedoeld in artikel 73, eerste lid. De betrokkene heeft ook het recht een beroepschrift in te dienen in het geval dat het indienen van een bezwaarschrift op de grond als vermeld in artikel 17, vijfde lid, achterwege is gebleven.

2. De gedetineerde heeft het recht tegen een hem betreffende beslissing aangaande verlof, voor zover hiertegen geen beklag ingevolge artikel 60, eerste en tweede lid, openstaat, een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen bij de commissie, bedoeld in artikel 73, eerste lid.

 

Lid 1

Het beroep moet met redenen omkleed zijn. Als de raadsman - ondanks rappel — de beloofde nader aan te voeren gronden niet verschaft is appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep (BrC 21 april 1999 — B99/51/GB).

Het is de beroepscommissie gebleken dat selectiefunctionarissen het strikte onderscheid in regimes tussen de inrichtingen en het verschil tussen lang- en kortgestrafte gedetineerden niet altijd handhaven. Het komt wel voor dat langgestrafte gedetineerden, bij plaatsgebrek in de voor die categorie gedetineerden bestemde inrichtingen, in de gevangenis voor kortgestraften worden geplaatst. Zulk een selectie is in strijd met de wet en sneuvelt in beroep (BrC 21 april 1999 — B 99/56/GB).

Een redelijke toepassing van de wet brengt volgens de beroepscommissie mee dat ook een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift voor een beoordeling in beroep in aanmerking komt (BrC 26 oktober 1999 — B 99/348/GB).

Als de selectiefunctionaris in zijn afwijzing van een verzoek tot (over)plaatsing als bedoeld in art. 18, eerste lid, ten onrechte heeft aangegeven dat de betrokkene tegen die afwijzing een bezwaarschrift kan indienen en deze van de afwijzing van dat bezwaarschrift in beroep komt, dan wordt deze onjuiste rechtsgang appellant niet tegengeworpen (BrC 21 oktober 1999 — B 99/237/GB).

Zelfs al heeft appellant een plaatsingsbeslissing schriftelijk geaccordeerd, als hij binnen de wettelijke termijn beroep tegen de die beslissing aantekent , is hij daarin toch ontvankelijk (BrC 14 april 1999 — B 99/64/GB).

 

Artikel 73

1. Het beroepschrift wordt behandeld door een door de Raad benoemde commissie van drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris. (gew. bij wet van 3.12.’00, Stbl. 2001, 20).

2. Het beroepschrift wordt ingediend uiterlijk op de zevende dag na die waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van de beslissing waartegen hij beroep instelt. Een na afloop van deze termijn ingediend beroepschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gedetineerde in verzuim is geweest.

3. lndien de betrokkene gedetineerd is, kan de indiening van het beroepschrift geschieden door tussenkomst van de directeur van de inrichting of afdeling waar hij verblijft. De directeur draagt zorg dat het beroepschrift onverwijld van een dagtekening wordt voorzien. Als dag waarop het beroepschrift is ingediend geldt die van de dagtekening.

4. De artikelen 60, derde lid, 61, vierde lid, 63, 64, 65, 66, 67, tweede lid, eerste en derde tot en met vijfde volzin, vierde en zevende lid, met uitzondering van de eerste volzin, 68, eerste, tweede, derde, vierde, zesde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de commissie, bedoeld in het eerste lid, kan bepalen dat:

a. de betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld het beroepschrift schriftelijk toe te lichten;

b. de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de commissie, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden gemaakt;

c. ingeval bij een ander persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, de betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.

Lid 2

Als overschrijding van de 7-dagen termijn niet aan appellant kan worden tegen geworpen kan hij toch in zijn beroep worden ontvangen. Een appellant, die zijn beroepschrift per abuis bij het secretariaat van de commissie van toezicht indiende en wiens beroepschrift na herhaaldelijk verkeerd doorgestuurd te zijn pas twee maanden later bij het secretariaat van de CRS belandde, werd toch ontvankelijk verklaard (BrC 19 oktober 1999 — B t/GB).

Lid 4

NB: voor schorsing van overplaatsingsbeslissingen zie ook de aantekeningen bij artikel 17.

Schorsing tenuitvoerlegging beslissing selectiefunctionaris

Als een verzoek van een gedetineerde tot overplaatsing door de selectiefunctionaris wordt afgewezen kan daar blijkens artikel 72 beroep tegen worden ingesteld. Doordat artikel 66 in deze gevallen van overeenkomstige toepassing is, kan de voorzitter van de beroepscommissie de tenuitvoerlegging van de beslissing van de selectiefunctionaris — hangende de afhandeling van het beroep daartegen — schorsen. Volgens de beroepscommissie kan schorsing in dit soort gevallen echter niet leiden tot de door de verzoeker gewenste situatie, te weten de verzochte overplaatsing. Daarvoor zou de voorzitter de selectiefunctionaris moeten opdragen een nieuwe beslissing te nemen tot overplaatsing. Voor een dergelijke beslissing de schorsingsprocedure echter geen ruimte (BrC 2 september 1999 — B 99/390/GSB). Appellanten zullen in dit soort gevallen (afwijzing eigen verzoek) dus de behandeling van het volle beroep moeten afwachten.

De kwestie ligt anders als schorsing wordt gevraagd van een (over)plaatsingsbeslissing die de selectiefunctionaris op eigen gezag neemt. Dan wordt door de voorzitter onderzocht of die beslissing niet in strijd is met een wettelijk voorschift of zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om haar te schorsen.

Wat de ontvankelijkheid betreft: de voorzitter kàn een schorsingsverzoek tevens als beroep tegen de bestreden selectiebeslissing verstaan (BrC 26 augustus 1999 —B 99/374/GSB).

Compensatie foutieve (over)plaatsing

Een gedetineerde die volgens de beroepscommissie ten onrechte van de penitentiaire vormingsinrichting ‘De Kruisberg’ met een half open regime was overgeplaatst naar een gesloten inrichting met algehele gemeenschap, ontving bij wijze van compensatie ƒ150,- voor elke maand die hij in die gesloten inrichting had doorgebracht (BrC 19 juli 2000 — B 99/501/GB). Bij een onterechte plaatsing in een inrichting voor kortgestraften met een regime van beperkte gemeenschap, terwijl men in aanmerking kwam voor een inrichting voor langgestraften, is een tegemoetkoming van ƒ100 per maand (maand = 30 dagen) vastgesteld (BrC 7 oktober 1999 — B 99/164/GB).

Schorsing afwijzing aanvraag algemeen verlof

De afwijzende beslissing van de minister van Justitie op een aanvraag om algemeen verlof kan wegens de overeenkomstige toepasselijkheid van art. 66 wel worden geschorst (BrC 18 februari 1999 — B 99/39/GSV) maar met zo’n schorsing kan nimmer het gewenste resultaat - toekenning van verlof - bereikt worden. Pas in de beslissing op het beroepschrift kan zulks worden bepaald.

Compensatie gemist verlof

De beroepscommissie bepaalt de tegemoetkoming voor een gemist algemeen verlof van maximaal 60uur in beginsel op f 100 (BrC 27 juli 1999 — B 99/193/GV).

 

Compensatie gemiste strafonderbreking

Als een beroep tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om strafonderbreking gegrond verklaard is kan er op basis van dit artikellid, in samenhang met art. 68, zevende lid, een tegemoetkoming worden bepaald. Het lijkt de Minister - desgevraagd door de BrC — redelijk om als richtlijn voor compensatie voor een gemiste strafonderbreking een bedrag tussen de ƒ50 en de ƒ100 vast te stellen. De beroepscommissie bepaalde in een geval waarin door het missen van strafonderbreking examens werden gemist waardoor studievertraging ontstond de tegemoetkoming op ƒ100 per gemiste examendag (BrC 18 oktober 1999 — B 99/148/GV).

Schorsing afwijzing Minister strafonderbreking

Verzoekers om schorsing van een beslissing tot afwijzing van strafonderbreking zijn niet gebaat bij een beslissing tot schorsing om dat de voorzitter niet de bevoegdheid heeft om strafonderbreking toe te kennen (alleen de beroepscommissie is daartoe ex art. 73 lid 4 jo. art. 68 lid 3 bevoegd). Om deze reden worden dergelijke schorsingsverzoeken afgewezen.

HOOFDSTUK XIV. OVERLEG EN VERTEGENWOORDIGING

Artikel 74

De directeur draagt zorg voor een regelmatig overleg met gedetineerden over zaken die rechtstreeks de detentie raken.

De oprichting van een gedetineerdencommissie of ‘Gedeco’ behoeft de toestemming van de directeur. Zelfs een verzoek daartoe, ondertekend door 60 gedetineerden, kan door de directie worden genegeerd (BkC HvB te Grave d.d. 29 oktober 1999 — bijlage bij BrC 17 februari 2000 — A 99/1139/GA e.v.)

Een erkenning van de gedetineerdencommissie (Gedeco) als overlegorgaan valt te lezen in de beslissing van de beklagcommissie bij PI Groot Bankenbosch en de gevangenis Norgerhaven naar aanleiding van gegrond bevonden klachten van 63 gedetineerden over het niet doorgaan van een traditioneel voetbaltoernooi. Met betrekking tot een eventueel toe te kennen compensatie oordeelde deze beklagcommissie het namelijk nuttig dat de directie terzake in overleg trad met de Gedeco "teneinde in onderling overleg tot de vaststelling daarvan te komen". Als ze er samen niet uit zouden komen, kon altijd nog de tussenkomst van de voorzitter van de beklagcommissie worden ingeroepen ( BrC 20 januari 1999 — A 98/813). De directie mag er volgens de beklagcomissie bij PI Zoetermeer van uitgaan dat de gedeco spreekbuis is van alle gedetineerden (BkC PI Zoetermeer — 7 oktober 1999 Nr G128/599, bijlage bij BrC 8 december 1999 — A 99/747/GA).

De BrC is (mèt de beklagcommissie van Groot Bank en Bosch/ Norgerhaven) van oordeel dat de Gedeco zich volgens haar doelstellingen richt op het overleg tussen directie en alle gedetineerden. Op grond daarvan past geen aanwezigheid van een Gedeco-lid bij een zitting waar een geschil wordt behandeld tussen één gedetineerde en de inrichting. Een vertegenwoordiger van de Gedeco kan in een beklagzaak niet als zodanig als vertrouwenspersoon optreden (BrC 22 september 1999 — A 99/565/GA).

Een ‘ad hoc’ samengestelde gedetineerdenraad hoeft niet als overlegpartner te worden geaccepteerd als er al een gedeco is waar afspraken mee zijn gemaakt (BkC PI De IJssel, bijlage bij BrC 22 november 2000 — 00/1738/GA).

Artikel 75

1. De in de artikelen 17 en 18, alsmede in de hoofdstukken XI tot en met XIII aan de gedetineerde toegekende rechten kunnen, behoudens ingeval de selectiefunctionaris of beklag- of beroepscommissie van oordeel is dat zwaarwegende belangen van de gedetineerde zich daartegen verzetten, mede worden uitgeoefend door:

a. de curator, indien de gedetineerde onder curatele is gesteld;

b. de mentor, indien ten behoeve van de gedetineerde een mentorschap is ingesteld;

c. de ouders of voogd, indien de gedetineerde minderjarig is.

2. De directeur draagt zorg dat de in het eerste lid genoemde personen op deze rechten opmerkzaam worden gemaakt.

HOOFDSTUK XV. BIJZONDERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT VEROORDEELDEN TEN AANZIEN VAN WIE ARTIKEL 13 OF 19 VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT IS TOEGEPAST

Artikel 76

1. De plaatsing van een tot vrijheidsstraf veroordeelde in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden geschiedt voordat zes maanden sedert de beslissing, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is genomen, in een gevangenis of huis van bewaring zijn doorgebracht.

2. lndien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen.

3. Tegen de beslissing tot verlenging, bedoeld in het tweede lid, kan de tot vrijheidsstraf veroordeelde beroep instellen bij de Raad. Het bepaalde in Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is van overeenkomstige toepassing.

(gew. bij wet van 13.12.’00, Stbl. 2001, 20).

Lid 1

Ingevolge artikel 13 Sr en de daarop gebaseerde regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wie tbs is opgelegd in aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting. Als de in dit lid bedoelde beslissing wegens plaatsgebrek niet meteen kan worden uitgevoerd zijn de bepalingen van de het tweede en derde lid van toepassing. De situatie verandert echter wanneer de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf wordt beëindigd door het bereiken van de VI-datum. Op dat moment wordt de gedetineerde tbs-passant in de zin van artikel 12 BVT. Dit brengt mee dat hij binnen zes maanden vanaf de VI-datum geplaatst moet worden in een tbs-inrichting en dat, als dat binnen die termijn niet mogelijk is, de passantentermijn na die zes maanden (telkens) met drie maanden kan worden verlengd (BrC 24 november 1999 — C 99/121/TP e.v. )

HOOFDSTUK XVI. BIJZONDERE BEPALINGEN BETREFFENDE INRICHTINGEN TOT KLINISCHE OBSERVATIE BESTEMD

Artikel 77

1. Een onveroordeelde die met toepassing van artikel 196, 317 of 509g van het Wetboek van Strafvordering in een inrichting tot klinische observatie bestemd is opgenomen, wordt voor wat betreft zijn rechtspositie gelijkgesteld met een onveroordeelde die in een huis van bewaring verblijft, indien de inrichting tot klinische observatie bestemd tevens een huis van bewaring is.

2. Een ter beschikking gestelde die met toepassing van artikel 509g of 509o, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering in een inrichting tot klinische observatie bestemd is opgenomen, wordt voor wat betreft zijn rechtspositie gelijkgesteld met een ter beschikking gestelde die in een huis van bewaring verblijft, indien de inrichting tot klinische observatie bestemd tevens huis van bewaring is.

 

HOOFDSTUK XVII. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikelen 78 - 90 (hier niet van belang)

Artikel 91

De Beginselenwet gevangeniswezen wordt ingetrokken, met uitzondering van de artikelen 2 tot en met 5.

Artikel 92

De regels en de bestemmingen van gevangenissen en huizen van bewaring vastgesteld krachtens artikel 22 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn vastgesteld krachtens de toepasselijke bepalingen van deze wet.

De circulaires (voorzover intussen niet vervallen of gewijzigd) die ten tijde van de Beginselenwet gevangeniswezen golden zijn hiermee van overeenkomstige toepassing op de PBW en PM. Bijvoorbeeld de circulaire Wijziging HOI-plaatsing, nr. 637100/98/DJI (BrC 11 juni 1999 - B 99/229/GSB).

Artikel 93

Deze wet heeft geen gevolgen voor klaagschriften of beroepschriften die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze wet.

Artikelen 94 - 95 (hier niet van belang)